ECLI:NL:RBAMS:2022:3727

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
C/13/706222 / FA RK 21-5181
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 mei 2022 een beschikking gegeven over de wijziging van alimentatie in het kader van de verzorging en opvoeding van twee minderjarige kinderen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.E. Willemsen, heeft verzocht om een verhoging van de alimentatiebijdrage van de man, die door advocaat mr. S.A. van den Broek werd verdedigd. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder verzoeken en verweerschriften van beide partijen, en heeft op 31 maart 2022 een mondelinge behandeling gehouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds de beëindiging van de relatie geen contact meer heeft met de kinderen en dat de huidige alimentatie niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven door gewijzigde omstandigheden. De man heeft eerder een bijdrage van € 200,- per kind per maand betaald, maar de vrouw heeft verzocht om dit bedrag te verhogen naar € 430,- per kind per maand. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man, ondanks zijn schuldenlast, in staat is om een bijdrage van € 73,- per kind per maand te betalen, met ingang van 15 oktober 2021. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de alimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen afgewezen, en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/706222 / FA RK 21-5181 (MB/CS)
Beschikking van 4 mei 2022 betreffende wijziging van alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.E. Willemsen te Gorinchem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. S.A. van den Broek te [woonplaats] .

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoek van de vrouw, ingekomen op 18 augustus 2021;
  • het verweerschrift van de man, tevens houdende zelfstandig verzoek, ingekomen op
15 oktober 2021;
  • het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 14 december 2021;
  • het F-formulier van de man van 18 maart 2022 met bijlagen;
  • het F-formulier van de man van 25 maart 2022 met bijlage;
  • het F-formulier van de vrouw van 29 maart 2022 met bijlagen;
  • het F-formulier van de man van 31 maart 2022 met bijlage.
1.2.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022.
Verschenen zijn: partijen met hun advocaten, alsmede mevrouw A.M.J. de Wit als tolk (Russisch) voor de vrouw. Van de zijde van de man zijn pleitnotities voorgedragen en overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, welke relatie is beëindigd.
2.2.
Uit de relatie zijn geboren:
  • [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2007;
  • [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] 2009.
2.3.
De man heeft de minderjarigen erkend. De minderjarigen verblijven sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.
2.4.
Bij beschikking van 22 december 2017 van de rechtbank Midden-Nederland is – onder meer – bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2018 een bedrag van € 271,- per kind per maand zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
2.5.
Bij beschikking van 23 november 2018 van de rechtbank Midden-Nederland is de bij beschikking van 22 december 2017 van de rechtbank Midden-Nederland opgelegde kinderbijdrage gewijzigd en is bepaald dat de kinderbijdrage met ingang van 1 juni 2018 een bedrag van € 200,- per kind per maand zal zijn.
2.6.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage thans € 219,46 per kind per maand.

3.Het verzoek, het verweer en het zelfstandig verzoek

3.1.
In deze procedure verzoekt de vrouw – na wijziging van haar verzoek – om te bepalen dat de man met ingang van 12 juli 2021 zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met € 430,- per kind per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen danwel een ander in goede justitie te bepalen bedrag tegen een andere in goede justitie te bepalen datum, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
De man verweert zich tegen het verzoek van de vrouw en verzoekt zelfstandig de bijdragen van de man met terugwerkende kracht tot primair 15 juni 2020, subsidiair 22 december 2020 en meer subsidiair 16 augustus 2021 op nihil te stellen. De man verzoekt verder de achterstand ter zake van de bijdrage over het verleden te stellen op het bedrag dat de vrouw na nihilstelling nog na 15 juni 2020 danwel 21 december 2020 danwel 16 augustus 2021 uit het loonbeslag heeft ontvangen waarna de vrouw ter zake niets meer van de man te vorderen heeft, beiden voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
3.3.
De vouw verweert zich tegen het zelfstandige verzoek van de man.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wijzigingsgrond
4.1.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) kan een vastgestelde of overeengekomen bijdrage worden gewijzigd, indien deze nadien door een wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.2.
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de hoogte van de huidige onderhoudsbijdrage rechtvaardigt. Er is namelijk geen contact meer tussen de man en de kinderen terwijl bij de beschikking van 23 november 2018 van rechtbank Midden-Nederland rekening is gehouden met een zorgkorting van 35%. Daarnaast is het inkomen van de vrouw inmiddels hoger dan ten tijde van voornoemde beschikking van rechtbank Midden-Nederland.
Behoefte minderjarigen
4.3.
Tussen partijen staat vast dat voor de behoefte van de minderjarigen uit dient te worden gegaan van de eerder bij beschikking van rechtbank Midden-Nederland vaststelde behoefte, met dien verstande dat rekening dient te worden gehouden met indexering van die behoefte. De rechtbank zal derhalve uitgaan van een naar 2022 geïndexeerde behoefte van € 496,- per kind per maand.
Draagkracht
4.4.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien.
4.5.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1020)].
4.6.
Voor zover de rechtbank berekeningen heeft gemaakt, zijn deze als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Draagkracht man
4.7.
In geschil tussen partijen is van welk inkomen aan de zijde van de man uit dient te worden gegaan voor het bepalen van zijn netto besteedbaar inkomen. De man stelt dat zijn huidige inkomen uit loondienst € 4.000,- bruto per maand bedraagt, te vermeerderen met vakantiegeld. De man betwist dat hij voor het overige andere inkomsten heeft.
De vrouw stelt dat nog steeds, net als in de beschikking van rechtbank Midden-Nederland, uit dient te worden gegaan van een inkomen van € 70.000,- bruto per jaar. Volgens de vrouw is het door de man geleden inkomensverlies verwijtbaar, nu de man is ontslagen in verband met een ongeval waarbij alcohol in het spel was. Voorts stelt de vrouw dat de man vermoedelijk inkomsten uit zijn ondernemingen [naam bedrijf 1] B.V. en [naam bedrijf 2] B.V. heeft, gelet op de activiteiten van [naam bedrijf 2] B.V. op sociale media.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn inkomen is gewijzigd en dus lager is dan € 70.000,- bruto per jaar. Weliswaar is heeft de man op dit moment een inkomen uit loondienst van € 4.000,- bruto per maand (te vermeerderen met vakantiegeld). Echter, de man heeft in het geheel geen inzage geboden in zijn eventuele overige inkomsten. Uit uittreksels van de Kamer van Koophandel volgt dat de man bestuurder is van [naam bedrijf 1] B.V. en dat [naam bedrijf 1] B.V. bestuurder is van [naam bedrijf 2] B.V. De man heeft gesteld dat dit “slapende” ondernemingen zijn, maar de vrouw heeft afdrukken van social media overgelegd waarop te zien is dat door [naam bedrijf 2] B.V. sportartikelen worden aangeboden. Deze verkoopadvertenties zijn niet te rijmen met het standpunt van de man. Het had daarom op de weg van de man gelegen om zijn standpunt te onderbouwen aan de hand van financiële gegevens van de vennootschappen. Dat heeft de man niet gedaan. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de man ook inkomsten heeft uit de vennootschappen waarvan hij (indirect) bestuurder is. Zonder nadere onderbouwing van deze inkomsten, gaat de rechtbank ervan uit dat de man nog steeds een inkomen geniet van € 70.000,- bruto per jaar. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen per maand van € 3.857,-.
4.9.
De man heeft aangevoerd dat bij het vaststellen van zijn draagkrachtloos inkomen rekening moet worden gehouden met de aflossing van zijn schulden ter hoogte van € 1.472,- per maand.
4.10.
De vrouw heeft kort gezegd aangevoerd dat zij van mening is dat er geen rekening gehouden moet worden met de schulden van de man. Volgens de vrouw dient de kinderalimentatie te prevaleren en zijn het bovendien verwijtbare schulden.
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat op de draagkracht van een onderhoudsplichtige in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig achten om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij zijn oordeel te motiveren (zie onder andere Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92). In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
4.12.
De rechtbank ziet aanleiding om rekening te houden met de schulden van de man. Vast staat dat er meerdere beslagen op het loon van de man liggen. Uit een geactualiseerd overzicht van de schulden (achter beslagen op het loon van de man) van de deurwaarder van 18 maart 2022 blijkt een totale schuldenlast van € 41.909,64. Voor zover de vrouw betoogt dat schulden wegens achterstallige kinderalimentatie zich er naar hun aard tegen verzetten dat daarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht, is het blijkens het bovenstaande gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank zal het draagkrachtloos inkomen verhogen met het door de man gestelde, en door de vrouw niet weersproken, bedrag van € 1.472,- per maand.
4.13.
Met betrekking tot de woonlasten ziet de rechtbank geen aanleiding om de draagkrachtformule aan te passen. De vrouw heeft gesteld dat de man thans bij zijn moeder woont, geen woonlasten heeft en om die reden op grond van de uitspraak van de HR 16 april 2021 uit dient te worden gegaan van de werkelijke woonlasten aan de zijde van de man. De man heeft in reactie daarop gesteld dat hij zelfstandige woonruimte gaat betrekken met een huur van € 888,- per maand, maar dat hij ook bij zijn moeder woonlasten had. De rechtbank is van oordeel dat een ieder, en dus ook de man in de gelegenheid moet worden gesteld om op zichzelf te wonen en niet verplicht is bij zijn moeder te blijven wonen. Dat hier kosten tegenover staan kan hem niet worden tegengeworpen.
4.14.
De draagkracht van de man bedraagt dan: 70% x [3.857 – (0,3 x 3.857 + 1.020 + 1.472)] = € 146,00 per maand.
Draagkracht vrouw
4.15.
Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekent de rechtbank op basis van het verzamelinkomen genoemd in de overlegde aanslag IB 2020, te weten € 31.819,- bruto, nu dit tussen partijen niet in geschil is. Ook rekent de rechtbank met een kindgebonden budget van € 5.474,- per jaar. Het NBI is dan € 2.657,- per maand.
4.16.
De vrouw heeft gesteld dat rekening wordt gehouden met een maandelijkse aflossing op een schuld met € 75,- per maand. De schuld zou zijn ontstaan doordat zij te veel bijstandsuitkering zou hebben ontvangen, hetgeen volgens de vrouw te wijten is aan de man.
4.17.
De man betwist dat rekening dient te worden met de aflossing op deze schuld, nu er door de vrouw geen stukken hiervan zijn overgelegd.
4.18.
De vrouw heeft geen inzicht gegeven in de aard van de schuld en in de aflossing daarop. De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met deze schuld.
4.19.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw een draagkracht van € 588,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.20.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, zodat de rechtbank niet toe komt aan een vergelijking van draagkracht.
Zorgkorting
4.21.
In geschil tussen partijen is of er rekening dient te worden gehouden met enige zorgkorting. De vrouw stelt dat in het geheel geen rekening dient te worden gehouden met zorgkorting, nu er tussen de man en de kinderen al sinds december 2018 helemaal geen contact meer is en niet te verwachten is dat er binnenkort weer sprake zal zijn van een regeling waarbij rekening dient te worden gehouden met zorgkorting. De man betwist niet dat er geen omgang meer plaatsvindt tussen de man en de kinderen, maar stelt dat hij in beginsel graag zou willen dat de omgang wordt hervat, maar hij zich dat momenteel feitelijk niet kan veroorloven in verband met schuldenproblematiek.
4.22.
Vast staat dat er momenteel in het geheel geen contact is tussen de man en de minderjarigen. Het ziet er ook niet naar uit dat op korte termijn het contact tussen de man en de minderjarigen weer zal herstellen. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om in onderhavige zaak rekening te houden met een zorgkorting.
Conclusie kinderalimentatie
4.23.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 73,- per kind per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is
.
Ingangsdatum
4.24.
De wet laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
4.25.
De rechtbank zal de wijziging van de thans geldende bijdrage laten ingaan op 15 oktober 2021, zijnde de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de man, nu de vrouw vanaf dat moment rekening kon houden met de door de man beoogde wijziging van de bijdrage.
4.26.
De man heeft verzocht de achterstand ter zake van de bijdrage over het verleden te stellen op het bedrag dat de vrouw na nihilstelling nog na 15 juni 2020 danwel 21 december 2020 danwel 16 augustus 2021 uit het loonbeslag heeft ontvangen waarna de vrouw ter zake niets meer van de man te vorderen heeft. Dit verzoek zal worden afgewezen. De rechtbank begrijpt het verzoek zo dat de man wil dat de vordering van de vrouw op de man (het bedrag van de achterstand) wordt verrekend met de vordering van de man op de vrouw (het bedrag dat de vrouw aan de man zal moeten betalen vanwege het met terugwerkende kracht wijzigen van de bijdrage). De man heeft de omvang van de vordering van de vrouw op de man echter onvoldoende onderbouwd. Daardoor kan niet worden vastgesteld of deze vorderingen kunnen worden verrekend en of verrekening ertoe zou leiden dat de vordering van de vrouw op de man teniet zou gaan.
Proceskosten
4.27.
Gelet op de aard van het geschil zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2018 en bepaalt dat de man € 73,- per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, met ingang van 15 oktober 2021, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Breugem, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.K. Soeters, griffier, op 4 mei 2022 [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).