3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman voert aan dat de overlevering van de opgeëiste persoon moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was tijdens het proces dat tot de beslissing heeft geleid. De aanvullende informatie van 1 juni 2022 vermeldt dat de opgeëiste persoon cassatie heeft ingesteld tegen het arrest, maar onduidelijk is of het cassatieberoep daadwerkelijk heeft gediend en of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. De aanvullende informatie vermeldt immers alleen dat het cassatieberoep ‘
was not considered’.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft daartegen aangevoerd dat moet worden afgezien van weigering op grond van artikel 12 OLW, omdat overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon met zich brengt. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de lopende procedure en de opgeëiste persoon of zijn advocaat heeft zelf hoger beroep gesteld tegen het vonnis van 13 juli 2018. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon cassatie ingesteld, waaruit blijkt dat hij op de hoogte was van het arrest. De overlevering moet worden toegestaan.
De rechtbank stelt vast dat niet duidelijk is of met het arrest is geoordeeld over de schuld en straf van de opgeëiste persoon, na een onderzoek in feite en in rechte zodat evenmin duidelijk is of het arrest valt onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. De rechtbank acht het noodzakelijk dat hier onderzoek naar wordt gedaan.
Voor het geval het arrest onder de reikwijdte van artikel 12 OLW zou vallen, stelt de rechtbank verder vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de procedure die tot het arrest heeft geleid. Nu niet duidelijk is wie het hoger beroep heeft ingesteld en of, mocht dat door het openbaar ministerie zijn gedaan, de opgeëiste persoon daarmee rekening had kunnen houden, acht de rechtbank het noodzakelijk dat ook hier onderzoek naar wordt gedaan.
Op basis van de nu voorliggende stukken is het voor de rechtbank dus niet duidelijk of het arrest valt onder de reikwijdte van artikel 12 OLW en, indien dat het geval is, of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen bij het proces dat tot het arrest heeft geleid.
De rechtbank zal om die reden het onderzoek ter zitting heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen om zo de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
- Op welke wijze is de opgeëiste persoon op de hoogte gesteld van de beslissing van 13 juli 2018 van
the District court of Lublin(IV K 323/16)? Is het de opgeëiste persoon zelf die de beslissing in ontvangst heeft genomen op 30 oktober 2018 of is dat iemand anders geweest?
- Indien de opgeëiste persoon zelf de beslissing van 13 juli 2018 in ontvangst heeft genomen, is hij daarbij op de hoogte gesteld van de mogelijkheid dat tegen die beslissing hoger beroep kan worden ingesteld?
- Indien dat niet het geval is, is op een ander moment aan de opgeëiste persoon
in persoonvoorafgaand aan de beslissing van de
the District court of Lublineen instructie gegeven waarin aan hem is meegedeeld dat in geval van vervolging en veroordeling de mogelijkheid van hoger beroep open staat?
- Wie heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van
the District court of Lublinvan 13 juli 2018 (IV K 323/16)?
- Heeft
the Court of appeal of Lublinop 8 december 2020 (IV K 323/16) in hoger beroep definitief uitspraak gedaan over de schuld en straf van de opgeëiste persoon, na een onderzoek in feite en in rechte?
4. Strafbaarheid: feiten die zijn aangeduid als feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de strafbare feiten in het EAB, in samenhang bezien met het A-formulier, zijn aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 3, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.