ECLI:NL:RBAMS:2022:3847

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
AMS /1696 en 21/4103
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budgetten in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 1 juli 2022, zijn de beroepen van Bea Zorg en AB Bewindvoering tegen de intrekking en terugvordering van het persoonsgebonden budget (pgb) van een derde partij, die zorg ontvangt op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz), aan de orde. De rechtbank oordeelt dat er geen fraude is gepleegd met de pgb's in de drie behandelde zaken. De rechtbank stelt vast dat het Zorgkantoor onvoldoende bewijs heeft geleverd om de intrekking van het pgb te rechtvaardigen. Het Zorgkantoor had meldingen ontvangen die leidden tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de declaraties van Bea Zorg. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat er vermoedens van fraude waren, maar de rechtbank oordeelt dat de administratie van Bea Zorg nagenoeg sluitend is en dat er onvoldoende bewijs is dat de zorg niet is geleverd zoals geclaimd.

De rechtbank concludeert dat het Zorgkantoor niet heeft voldaan aan zijn bewijslast en dat de intrekking van het pgb niet gerechtvaardigd is. De beroepen van Bea Zorg en AB Bewindvoering worden gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en het primaire besluit wordt herroepen. De rechtbank bepaalt dat het Zorgkantoor de proceskosten van beide eisers moet vergoeden. Tevens wordt het onderzoek heropend voor een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Zorgkantoor om adequaat bewijs te leveren bij besluiten die nadelig zijn voor budgethouders.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS /1696 en 21/4103

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juli 2022 in de zaak tussen

Bea Zorg, te Amsterdam, eiseres I (hierna: Bea Zorg)

(gemachtigden: mr. F.P. Heijne en mr. C. Lahaije),
AB Bewindvoering B.V.,eiseres II (hierna: AB Bewindvoering)
(gemachtigde: mr. R.S. Wijling)
samen ook: eisers
en

Zorgkantoor Zilveren Kruis, verweerder (hierna: het Zorgkantoor)

(gemachtigde: mr. H.J. Arnold)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij](hierna: [derde-partij] )
(gemachtigde: mr. E.E. Dekker)

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van Bea Zorg en AB Bewindvoering tegen de intrekking en terugvordering van het persoonsgebonden budget (het pgb) van [derde-partij] over de jaren 2019 en 2020. [derde-partij] heeft vanwege een verstandelijke handicap een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (de Wlz). Aan [derde-partij] is een pgb toegekend op grond van de Wlz voor het zorgprofiel Wonen met begeleiding en verzorging. [derde-partij] is budgethouder van haar pgb, wat inhoudt dat zij met het haar toegekende pgb haar eigen zorg kan inkopen. Sinds 1 juni 2019 kocht [derde-partij] haar zorg in bij Bea Zorg. [derde-partij] woont samen met haar verloofde, die ook zorg ontvangt bij Bea Zorg. AB Bewindvoering is de bewindvoerder en mentor van [derde-partij] en is belast met het beheer van het pgb.
1.2
Omdat bij het Zorgkantoor meldingen over Bea Zorg binnenkwamen en mede daardoor een vermoeden van fraude is ontstaan, is het Zorgkantoor eind januari/begin februari 2020 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de declaraties van Bea Zorg bij veertien budgethouders. Op 14 mei 2020 heeft het Zorgkantoor telefonisch contact gehad met [derde-partij] , waarbij haar vragen zijn gesteld over onder andere de door Bea Zorg verleende zorg. Het Zorgkantoor heeft in het rapport van voorlopige bevindingen van 19 mei 2020 de resultaten van het fraudeonderzoek neergelegd. De conclusies van het voorlopige rapport zijn – kort gezegd – dat de feitelijke en terechte levering van de zorg niet kan worden vastgesteld, dat er leemtes zijn in de dossiervoering en dat er sprake lijkt te zijn van een belangenverstrengeling tussen AB Bewindvoering en Bea Zorg. Gelet op de bevindingen en het structurele karakter daarvan is volgens het Zorgkantoor sprake van fraude.
1.3
Het Zorgkantoor heeft naar aanleiding van het fraudeonderzoek [derde-partij] verzocht om haar pgb-administratie over te leggen. Op 6 augustus 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden met mevrouw [naam 1] van AB Bewindvoering. Met het besluit van 25 augustus 2020 (het primaire besluit) is het pgb van [derde-partij] stopgezet [1] , ingetrokken en teruggevorderd [2] . Omdat niet duidelijk is of en hoeveel Wlz-zorg is geleverd, is het hele pgb teruggevorderd. De terugvordering bedraagt in het geval van [derde-partij] € 36.269,68 (€ 18.570,99 voor 2019 en € 17.698,69 voor 2020). Ook bij de overige dertien budgethouders is het pgb ingetrokken en teruggevorderd. In de intrekkingsbeschikkingen is aangegeven dat het bedrag niet zal worden geïnd bij de budgethouder en dat het Zorgkantoor bereid is de vordering over te nemen. Daartoe zal een vaststellingsovereenkomst worden gesloten tussen het Zorgkantoor en de budgethouder.
1.4
Het Zorgkantoor heeft op 16 september 2020 het definitieve rapport van bevindingen in het kader van het fraudeonderzoek opgemaakt en met de brieven van 20 oktober 2020 aangekondigd de schade met betrekking tot alle veertien budgethouders, in totaal € 950.906,56 op Bea Zorg en/of AB Bewindvoering te willen verhalen. [derde-partij] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bea Zorg en AB Bewindvoering hebben als derde belanghebbende ook bezwaar gemaakt. Op 18 december 2020 heeft Bea Zorg het bezwaar op een hoorzitting toegelicht. Op de hoorzitting van 9 april 2021 heeft [derde-partij] – in aanwezigheid van haar gemachtigde – verklaard over de verleende zorg.
1.5
Met de brief van 1 maart 2021 heeft Bea Zorg het Zorgkantoor in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 19 maart 2021 heeft Bea Zorg beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op veertien bezwaarschriften. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AMS 21/1696.
1.6
Het Zorgkantoor heeft met het besluit van 1 juli 2021 (het bestreden besluit) de bezwaren van [derde-partij] , Bea Zorg en AB Bewindvoering ongegrond verklaard. [derde-partij] heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Bea Zorg heeft het beroep tegen het bestreden besluit gehandhaafd. AB Bewindvoering heeft ook beroep ingesteld.
1.7
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
1.8
De rechtbank heeft de beroepen op 24 mei 2022 op zitting behandeld [3] . Namens Bea Zorg was [naam 2] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigden. Namens AB Bewindvoering was [naam 3] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het Zorgkantoor waren aanwezig mr. S. Gezer, mr. C. Hartman, [naam 4] en [naam 5] , bijgestaan door de gemachtigde. [derde-partij] was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Algemene overwegingen

2.1
Voordat de rechtbank toekomt aan de beoordeling van de vraag of in het concrete geval van [derde-partij] het pgb mocht worden stopgezet, ingetrokken en teruggevorderd, overweegt de rechtbank het volgende. Het dossier van [derde-partij] is één van de 14 dossiers waarin het Zorgkantoor, mede naar aanleiding van het grote fraudeonderzoek, het pgb heeft ingetrokken en teruggevorderd. De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft in de uitspraken van 25 april 2022 [4] over de intrekking en terugvordering van de pgb’s van twee andere budgethouders geoordeeld. In die uitspraken heeft de rechtbank onder andere een oordeel gegeven over een aantal algemene punten dat ook van toepassing is in de onderhavige zaak.
2.2
Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren verwijst de rechtbank naar haar oordeel in de genoemde uitspraken. [5] Omdat de tijdslijn, de termijnen en de handelingen in de bestuurlijke procedure beschreven in de bedoelde uitspraken in de zaak van [derde-partij] hetzelfde zijn, is ook in deze zaak het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond en is het maximale bedrag van € 1.442 aan dwangsommen verbeurd.
2.3
Ook ten aanzien van de omvang van het geding verwijst de rechtbank naar haar oordeel in de genoemde uitspraken. [6] De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt, onder verwijzing naar de recente uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 11 februari 2022 [7] , dat het Zorgkantoor het bestreden besluit niet had mogen nemen en zich alleen tot de civiele rechter kan wenden. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de vaste lijn van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) [8] over de beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten tot vaststelling en terugvordering van pgb’s door de bestuursrechter af te wijken. De rechtbank sluit ten slotte aan bij het oordeel dat eisers belanghebbende zijn bij het bestreden besluit en dat dit in volle omvang kan worden getoetst.
Concrete overwegingen over deze zaak
3.1
Het Zorgkantoor heeft het pgb van [derde-partij] ingetrokken op grond van artikel 5.20, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling langdurige zorg (de Rlz), omdat [derde-partij] zich niet zou hebben gehouden aan de pgb-verplichtingen. [9] Het Zorgkantoor heeft zijn conclusies met name gebaseerd op het (fraude)onderzoek waaruit kort gezegd zou blijken dat Bea Zorg een valse voorstelling van zaken geeft, de pgb-administratie ondeugdelijk is, er geen zorgvuldige urencontrole heeft plaatsgevonden, er zorg is verleend die niet betaald mag worden vanuit de Wlz en niet is voldaan aan de verplichtingen die horen bij het pgb.
3.2
In het dossier van [derde-partij] concludeert het Zorgkantoor in hoofdlijnen specifiek het volgende:
( a) De declaraties wijken af van de feitelijk geleverde uren. Er worden namelijk structureel meer uren gedeclareerd dan feitelijk geleverd.
( b) De gedeclareerde zorg is (deels) geen Wlz-zorg. Er worden uren gedeclareerd voor administratieve werkzaamheden (contacten met bewindvoerders/mentoren, rapporteren van zorg en voorbereiden/uitvoeren/nawerken van evaluatiegesprekken). [10] Ook worden er uren gedeclareerd voor activiteiten zonder een concreet begeleidingsdoel (het voeren van gewone gesprekken over dagelijkse dingen en het gewoon meegaan naar gesprekken of boodschappen doen). [11] Tot slot wordt gedeclareerd voor het stelselmatig aanbieden van beschikbaarheidsdiensten. Al deze werkzaamheden vallen niet onder Wlz-zorg die uit het pgb-budget mag worden betaald. [12]
( c) De zorgdocumenten geven een onjuiste voorstelling van zaken en komen daarnaast ook niet overeen met de declaraties. De zorg in de zorgbeschrijving en nadere toelichting is omvangrijker omschreven dan in werkelijkheid wordt geleverd. Uit de facturen, urenspecificaties en de zorgarrangementen volgt dat er alleen begeleiding (BEG) is geleverd, terwijl uit de zorgdocumenten blijkt dat er persoonlijke verzorging (PV), huishoudelijke hulp (HH) en begeleiding individueel (BEG-I) zou worden geleverd. Een eventuele wijziging in de zorglevering moet onverwijld worden aangepast en doorgestuurd naar het Zorgkantoor. [13] Dat staat ook in de toekenningsbeschikking van 3 juli 2019.
( d) De declaraties werden niet gezien en zijn niet ondertekend door [derde-partij] . Zij zag alleen de zorgarrangementen en tekende deze. Deze declaratiewijze duidt op een gebrekkige controle door de bewindvoerder en geeft een valse voorstelling van zaken.
Kan het onderzoek van het Zorgkantoor de conclusies dragen?
4.1
In deze zaak gaat het erom of de intrekking (en terugvordering) van het pgb van [derde-partij] terecht is. De rechtbank merkt allereerst op dat het hier gaat om een besluit tot intrekking van de pgb verleningsbeschikking ten nadele van de verzekerde en dat is een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de intrekking of wijziging is voldaan in beginsel op het Zorgkantoor. [14] Het Zorgkantoor zal tegen de achtergrond van de Awb en de Wlz de nodige kennis over de relevante feiten moeten verzamelen en deugdelijk moeten motiveren dat een intrekking of wijziging van de verleningsbeschikking gerechtvaardigd is. Het Zorgkantoor heeft zijn conclusies die tot de intrekking hebben geleid gebaseerd op zijn onderzoek. Beoordeeld moet worden of het onderzoek de getrokken conclusies kan dragen.
Zorgdocumenten en de (tijdige) controle daarvan
4.2
De rechtbank is – alles overziend – van oordeel dat het Zorgkantoor onvoldoende bewijs heeft geleverd om de getrokken conclusies en daarmee de intrekking van het pgb te onderbouwen. Zoals het Zorgkantoor erkent, is de administratie van Bea Zorg (op papier) namelijk nagenoeg sluitend. Dat betekent dat gekeken moet worden of dat wat er concreet ligt voldoende is om aan de sluitende administratie te doen twijfelen. Met betrekking tot de conclusie dat de zorgdocumenten een onjuiste voorstelling van zaken geven en niet overeen komen met de feitelijke situatie oordeelt de rechtbank als volgt. In de eerder aangehaalde uitspraken van 25 april 2022 heeft de rechtbank overwogen dat uit de uitspraak van de Raad van 16 februari 2022 [15] volgt dat het Zorgkantoor bepaalde zaken – zoals de hier bedoelde zorgdocumenten – voorafgaand aan de betaling uit het pgb moet controleren. Als deze zaken pas achteraf worden gecontroleerd door het Zorgkantoor kunnen de eventuele gevolgen hiervan niet voor rekening van de budgethouder komen.
4.3
In het geval van [derde-partij] betekent dit volgens de rechtbank het volgende. In het dossier van [derde-partij] bevinden zich verschillende zorg gerelateerde documenten. Uit het budgetplan en de zorgbeschrijving van 26 maart 2019 volgt dat PV, HH en BEG-I wordt aangeboden. In de bijlage is voor ieder onderdeel uitgeschreven welke werkzaamheden Bea Zorg uitvoert. Uit de zorgovereenkomst van 30 mei 2019 (toegezonden op 3 juni 2019) blijkt dat alleen BEG-I is aangekruist. Er is geen gewijzigde zorgbeschrijving overgelegd. Na vragen van het Zorgkantoor hierover heeft [naam 6] van Bea Zorg een gewijzigde zorgovereenkomst van 30 mei 2019 – waarbij PV, BEG-I en HH is aangekruist – toegestuurd. Met het besluit van 16 augustus 2019 heeft het Zorgkantoor deze zorgovereenkomst goedgekeurd. De bij de Svb ingediende facturen bevatten alleen de omschrijving “BEG”. Uit het dossier blijkt dat al geruime tijd maandelijks alleen BEG werd gedeclareerd (en dus niet ook de andere zorgfuncties die zijn opgenomen in de zorgdocumenten). Desondanks zijn de betalingen uit het pgb telkens goedgekeurd, terwijl de Svb kan beslissen tot beëindiging of weigering van betalingen als de ingediende declaraties niet voldoen aan bijvoorbeeld (de inhoud van) de zorgdocumenten. Dat betekent volgens de rechtbank dat het Zorgkantoor dit eerder had kunnen en moeten controleren en vaststellen, en – indien nodig – daar vragen over had moeten stellen aan [derde-partij] en/of eisers. Dit mag dus niet geruime tijd later alsnog nog worden tegengeworpen aan [derde-partij] . Dat niet het Zorgkantoor zelf, maar de Svb als eerste de facturen controleert en afwijkingen niet doorstuurt naar het Zorgkantoor doet niet af aan deze verantwoordelijkheid van het Zorgkantoor. De gevolgen van de keuze om het systeem op de voornoemde manier in te richten kunnen daarom niet op deze wijze worden afgewenteld op de budgethouder.
Feitelijke zorglevering
5.1
Ook met betrekking tot de conclusie dat er structureel meer uren zijn gedeclareerd dan feitelijk geleverd, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs aan ten grondslag ligt. Het Zorgkantoor baseert zich hiervoor voornamelijk op de verklaringen van [derde-partij] . [16] Uit de declaraties en het rooster blijkt dat gemiddeld gezien ongeveer 40 uur per maand – en dus ongeveer 10 uur per week – aan zorg wordt gedeclareerd. [derde-partij] verklaart in het gesprek met het Zorgkantoor van 14 mei 2020 dat zij vijf dagen per week zorg ontvangt (tot februari 2020 vier dagen per week, daarna vijf dagen per week, op maandag tot en met vrijdag, voor 1,5 tot 2 uur per dag zorg samen met haar partner en dus 1 uur per dag voor [derde-partij] ). In het aanvullend bezwaarschrift van 1 maart 2021 geeft de gemachtigde van [derde-partij] aan dat Bea Zorg 8 uur per week zorg levert aan [derde-partij] (2 uur op maandag, dinsdag, woensdag en vrijdag: dus op vier dagen, niet vijf). Bij de hoorzitting van 9 april 2021 verklaart [derde-partij] dat zij in 2019 vijf dagen in de week zorg kreeg (1,5 tot 2 uur). Op een gegeven moment moest zij naar therapie in Leiden, dat was een uur rijden, en dan had zij wel 2 uur begeleiding. De rechtbank stelt vast dat de eigen verklaringen van [derde-partij] over de feitelijke zorglevering dus niet consistent zijn. [derde-partij] is niet bevraagd over deze inconsistenties. De rechtbank vindt dan ook dat niet zonder meer van de (inconsistente) verklaringen van [derde-partij] mag worden uitgegaan. Dit geldt te meer nu het hier gaat om een kwetsbare budgethouder. Zoals ook blijkt uit de mededeling door AB Bewindvoering in het voorgesprek van 18 mei 2021, verklaart deze doelgroep soms inconsistent en zijn de dingen niet altijd goed te bevatten voor hen. De rechtbank maakt bovendien kanttekeningen bij de wijze waarop de gesprekken zijn gevoerd. De budgethouders hebben hun verklaringen afgelegd buiten de aanwezigheid van een (wettelijk) vertegenwoordiger. Ook is hen vooraf niet goed duidelijk gemaakt waar het gesprek op zag en wat daarvan de gevolgen konden zijn. Niet meegedeeld is dat de gesprekken werden opgenomen. Wat door de budgethouders is verklaard, is door het Zorgkantoor voor waar aangenomen en is ten onrechte niet nader onderzocht.
5.2
De rechtbank constateert bovendien dat [derde-partij] zich in haar verklaringen tegenover het Zorgkantoor in de loop der tijd steeds negatiever is gaan uitlaten over Bea Zorg. Waarom dit zo is en welke verklaring de juiste is, is voor de rechtbank niet vast te stellen. Waar [derde-partij] in het eerste gesprek met het Zorgkantoor nog heel positief is over Bea Zorg, zich in bezwaar keert tegen het Zorgkantoor en aangeeft dat het Zorgkantoor zich opdringerig en dreigend opstelt, geeft zij in de gesprekken daarna juist aan dat Bea Zorg haar onder druk zet. In de verslagen van de bewindvoerder over deze periode staat dan weer dat er veel contact is geweest omtrent de intrekking van het pgb, dat dat veel onrust bij haar geeft, maar dat [derde-partij] over het algemeen tevreden is over de zorg en begeleiding. [17] Deze wisselende verklaringen van een kwetsbare persoon maken dat daarmee behoedzaam moet worden omgegaan. Andere – concrete en/of feitelijke – onderbouwing van de zijde van het Zorgkantoor is er niet. Hoewel in de e-mails van Bea Zorg [18] staat dat discrepanties kunnen liggen aan no show-uren (waarop de begeleiding wel beschikbaar is) of aan intern overleg over begeleiding, is er geen concreet bewijs dat er daadwerkelijk no show-uren zijn gedeclareerd bij [derde-partij] . Bea Zorg heeft op zitting ten stelligste betwist dat no show-uren ten laste van het pgb zouden zijn gedeclareerd. Het onderzoek van het Zorgkantoor geeft hier verder geen duidelijkheid over en zorgverleners zijn hier niet concreet over bevraagd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Zorgkantoor onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat (structureel) meer zorg is gedeclareerd dan feitelijk is geleverd.
Deels geen Wlz-zorg
6. Het Zorgkantoor heeft zich op het standpunt gesteld dat de geleverde zorg (deels) geen Wlz-zorg is. De rechtbank stelt voorop dat op basis van alle verklaringen in het dossier en de evaluaties van de geleverde zorg aannemelijk is dat de door Bea Zorg geleverde zorg onder Wlz-zorg valt. De rechtbank leest daarin juist een langdurige zorg- en begeleidingsbehoefte bij [derde-partij] , waarin Bea Zorg voorziet. Een volledige intrekking van het pgb, zoals hier aan de orde, is dan ook niet gerechtvaardigd. Het Zorgkantoor heeft zijn conclusies dat het (deels) niet om Wlz-zorg ging gebaseerd op verklaringen van [derde-partij] [19] , op verklaringen van de bewindvoerder [20] en op het algemene fraudeonderzoek. Voor de verklaringen van [derde-partij] geldt het onder 5.1 overwogene. Voor de verklaringen van de bewindvoerder en de bevindingen uit het algemene fraudeonderzoek geldt het volgende. De algemene bevindingen die ten grondslag zijn gelegd aan de conclusies zijn afkomstig uit onderzoeken die in andere dossiers dan die van [derde-partij] zijn verricht. Deze algemene bevindingen kunnen daarom hoogstens als aanvullend bewijs dienen. Het andere objectieve bewijs is volgens het Zorgkantoor de verklaring van de bewindvoerder dat er ook andere werkzaamheden werden gefactureerd die niet vallen onder de Wlzvergoeding. De rechtbank vindt de verklaringen van de bewindvoerder op onderdelen erg onduidelijk en voor meerdere interpretaties vatbaar. Kortom, bij beide bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de conclusie dat deze een aanwijzing konden zijn dat er zaken niet in orde waren, maar dat dit aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen en dat heeft het Zorgkantoor nagelaten. Dit komt voor rekening en risico van het Zorgkantoor.
Wijze van declareren
7.1
Over de wijze van declareren – namelijk het alleen laten tekenen van de zorgarrangementen en niet tevens van de bijbehorende specificaties en facturen door de budgethouder of namens hem zijn bewindvoerder – verwijst de rechtbank weer naar de uitspraken van 25 april 2022. Uit de notities van AB Bewindvoering blijkt dat de facturen maandelijks met [derde-partij] werden besproken en gecontroleerd. [derde-partij] geeft in de gesprekken met het Zorgkantoor ook zelf aan dat de gedeclareerde uren maandelijks met de bewindvoerder werden besproken [21] . De budgethouder was dus op de hoogte van de facturen en tekende hiervoor. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het enkel ondertekenen door de budgethouder van het zorgarrangement en niet tevens de facturen niet in lijn is met de afspraken uit de zorgovereenkomst, maar dat dit niet dermate ernstig is dat daaruit kan worden afgeleid dat de zorg niet is geleverd of dat dit op zichzelf aanleiding voor intrekking vormt. De suggestie van het Zorgkantoor dat dit een manier was om de budgethouders buiten spel te zetten, volgt de rechtbank niet.
7.2
De rechtbank is concluderend van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarbij sprake is van een sluitende administratie, er meer bewijs nodig is dan in dit dossier aanwezig, om tot de conclusie te kunnen komen dat de facturatie en/of administratie niet klopt. Op basis van het (beperkte) onderzoek, zoals dat heeft plaatsgevonden, kan het Zorgkantoor dus niet – achteraf – de conclusies trekken zoals het heeft gedaan. Er waren vermoedens die aanleiding gaven voor onderzoek, maar het door het Zorgkantoor verrichte onderzoek heeft te weinig concreet bewijs opgeleverd om op basis daarvan harde conclusies te trekken over de geleverde zorg. Het Zorgkantoor is derhalve niet in de bewijslast geslaagd om het pgb lager vast te kunnen stellen of in te trekken. Dat betekent dat de beroepen gegrond zijn. De overige beroepsgronden hoeven daarom niet meer besproken te worden.
Conclusie
8.1
De rechtbank komt tot de conclusie dat het Zorgkantoor niet heeft voldaan aan zijn bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat [derde-partij] zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen behorende bij een pgb over de jaren 2019 en 2020. De aan Bea Zorg en AB Bewindvoering gemaakte verwijten zijn onvoldoende hard gemaakt. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
8.2
De rechtbank ziet geen aanleiding om het Zorgkantoor in de gelegenheid te stellen alsnog het nodige onderzoek te laten doen om het bestreden besluit te voorzien van een deugdelijke feitelijke grondslag. De rechtbank zal het primaire besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats zal treden van het vernietigde bestreden besluit.
8.3
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Zorgkantoor aan Bea Zorg en AB Bewindvoering het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8.4
De rechtbank veroordeelt het Zorgkantoor in de door Bea Zorg gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-). Omdat ook het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, komen ook de proceskosten van de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft 1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1. De proceskostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.600,‑.
8.5
De rechtbank veroordeelt het Zorgkantoor in de door AB Bewindvoering gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-). Omdat ook het primaire besluit wordt herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, komen ook de proceskosten van de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft 1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1. De proceskostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.059,-.
Schadevergoeding
9.1
Bea Zorg heeft gevraagd om vergoeding van de schade, die zij als gevolg van het bestreden besluit heeft geleden.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank is dit een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91 van deze wet. Zoals op de zitting met partijen is besproken zal de rechtbank in een afzonderlijke uitspraak over dit verzoek oordelen. Het onderzoek zal daartoe – voor zover het ziet op het deel van dit schadeverzoek – worden heropend onder een nieuw procedurenummer. In die zaak zal dan uitsluitend het verzoek om schadevergoeding ter beoordeling staan.

Beslissing

De rechtbank
In de zaak AMS 21/1696:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • stelt de door het Zorgkantoor verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder een nieuw procedurenummer ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;
  • draagt het Zorgkantoor op het betaalde griffierecht van € 360,- aan Bea Zorg te vergoeden;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van Bea Zorg tot een bedrag van € 2.600,-.
In de zaak AMS 21/4103:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt het Zorgkantoor op het betaalde griffierecht van € 360,- aan AB Bewindvoering te vergoeden;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van AB Bewindvoering tot een bedrag van € 2.059,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het met deze uitspraak niet eens?

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.per 1 oktober 2020.
2.per 1 januari 2019.
3.De zaken zijn op zitting gevoegd behandeld met de zaken AMS 21/4020, 21/4101, 21/4018 en 21/4100 en na de zitting weer gesplitst.
5.ECLI:NL:RBAMS:2022:2241 en ECLI:NL:RBAMS:2022:2242, rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.4.
6.ECLI:NL:RBAMS:2022:2241 en ECLI:NL:RBAMS:2022:2242, rechtsoverwegingen 3.1 t/m 3.3.
8.In de uitspraak van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408.
9.Het Zorgkantoor verwijst in zijn besluiten naar de artikelen 5.16, 5.17, 5.18, 5.20, tweede lid, sub b, en 5.23 van de Rlz en naar 4:48 en 4:69 van de Awb.
10.Telefoongesprek AB Bewindvoering van 6 augustus 2020.
11.Verklaringen [derde-partij] tijdens de hoorzitting van 9 april 2021.
12.Op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Rlz.
13.Op grond van artikel 5.18, onder c, van de Rlz.
14.ECLI:NL:CRVB:2022:250, rechtsoverweging 3.4 en 3.5.
16.Uit het telefoongesprek van 14 mei 2020, het aanvullend bezwaarschrift van 1 maart 2021 en de hoorzitting van 9 april 2021.
17.Notitie van 30 september 2020 van AB Bewindvoering.
18.E-mails van 13 augustus 2020 (één van [naam 7] en één van [naam 8] ).
19.Hoorzitting 9 april 2021.
20.Telefoongesprek met AB Bewindvoering van 6 augustus 2020 ( [naam 1] ).
21.Zie onder andere het verslag van de hoorzitting.