ECLI:NL:RBAMS:2022:3869

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
C/13/716930 / KG ZA 22-371
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie kort geding en alimentatieverplichting na hernieuwde relatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 27 mei 2022 een vonnis gewezen in een kort geding tussen eiser en gedaagde, die ex-echtgenoten zijn. Eiser vorderde onder andere de schorsing van een eerdere beschikking van 2 maart 2016, waarin was bepaald dat hij € 300,00 per maand aan partneralimentatie aan gedaagde moest betalen. Eiser stelde dat hij en gedaagde eind mei 2019 opnieuw een relatie zijn aangegaan, waardoor zijn alimentatieverplichting zou zijn geëindigd op grond van artikel 1:160 BW. Gedaagde betwistte deze claim en voerde aan dat eiser in die periode niet bij haar woonde en dat de alimentatieverplichting dus bleef bestaan.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 mei 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Eiser heeft zijn vermeerdering van eis ingetrokken, en gedaagde heeft verweer gevoerd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de alimentatieplicht van eiser niet was geëindigd, omdat de hernieuwde relatie niet was aangetoond. De rechter benadrukte dat artikel 1:160 BW alleen van toepassing is op situaties waarin ex-echtgenoten met een andere partner gaan samenwonen, en niet op gevallen waarin dezelfde partners opnieuw samenwonen.

De voorzieningenrechter weigerde de gevraagde voorzieningen van eiser en oordeelde dat de proceskosten tussen de partijen worden verrekend, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis bevestigt de blijvende alimentatieverplichting van eiser aan gedaagde, ondanks zijn claims over een hernieuwde relatie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/716930 / KG ZA 22-371 AB/MvG
Vonnis in kort geding van 27 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 4 mei 2022,
advocaat mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Braspenning te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Op de mondelinge behandeling van 13 mei 2022 heeft [eiser] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben schriftelijke stukken in het geding gebracht en [gedaagde] tevens een pleitnotitie. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn vermeerdering van eis ingetrokken.
Ter zitting waren partijen en hun advocaten aanwezig.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
In de tussen partijen uitgesproken echtscheidingsbeschikking van 2 maart 2016, hersteld bij beschikking van 23 maart 2016, heeft de rechtbank onder meer bepaald dat [eiser] € 300,00 per maand aan partneralimentatie aan [gedaagde] moet betalen.
2.2.
[gedaagde] is in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. Van medio mei 2019 tot medio augustus 2020 heeft [eiser] op het adres van die woning ingeschreven gestaan in de Basisregistratie personen.
2.3.
Bij deurwaardersexploot van 12 april 2022 heeft [gedaagde] de herstelbeschikking van 23 maart 2022 aan [eiser] laten betekenen en bevel gedaan om aan haar te betalen een bedrag van € 6.351,72, te weten de alimentatie over de periode juni 2019 tot en met augustus 2020, de maanden maart en april 2022, de indexering van de alimentatie vanaf 2017 tot en met heden en de explootkosten.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
I. de beschikking van 2 maart 2016 buiten werking te stellen, althans te schorsen,
II. [gedaagde] te bevelen de executiemaatregelen ongedaan te maken,
III. [gedaagde] te verbieden executiemaatregelen te treffen,
IV. het onder I tot en met III gevorderde uitvoerbaar bij lijfsdwang te verklaren, en aan deze vorderingen een dwangsom te verbinden,
V. te bepalen dat [eiser] gemachtigd is, wanneer [gedaagde] 48 uur na betekening van dit vonnis niet heeft voldaan aan het onder I, II en/of III gevorderde, dit vonnis in de plaats te doen stellen van de wilsverklaring van [gedaagde] ,
VI. [gedaagde] te bevelen om, binnen een week nadat dit vonnis is gewezen, de hengels en het pak van [eiser] aan hem af te geven in goede en ordentelijke staat, bij gebreke waarvan zij verantwoordelijk en aansprakelijk is voor alle kosten en alle schade die [eiser] lijdt, op straffe van een dwangsom,
VII. althans in goede justitie een beslissing te nemen,
VIII. [gedaagde] te veroordelen in de proces- en de nakosten.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe dat partijen eind mei 2019 weer een relatie hebben gekregen en zijn gaan samenwonen. Hierdoor is zijn verplichting tot betaling van alimentatie aan [gedaagde] per juni 2019 geëindigd op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] heeft de alimenatie altijd cash betaald. De alimentatie die hij tijdens hun nieuwe relatie en na de beëindiging daarvan heeft betaald, heeft hij onverschuldigd betaald aan [gedaagde] . [eiser] zal door executie van de beschikking in een noodtoestand komen te verkeren. In de woning van [gedaagde] liggen nog een net grijs pak en hengels van hem
3.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] in mei 2019 in zijn boot verbleef. Omdat dit geen woonboot was, kon hij zich daar niet inschrijven. Met toestemming van [gedaagde] heeft [eiser] zich toen op haar adres ingeschreven. Hij heeft heel soms in haar woning geslapen. Partijen sliepen apart en hebben niet opnieuw een relatie gekregen. Artikel 1:160 BW mist toepassing in het geval ex-echtelieden opnieuw een relatie krijgen, wat hier overigens ook niet het geval is geweest. Vanaf mei 2020 had [eiser] een nieuwe vriendin. [gedaagde] heeft hem toen verzocht om zich weer uit te schrijven. Zij heeft [eiser] in de periode dat hij bij haar stond ingeschreven verzocht om de alimentatie te betalen, maar dit heeft hij niet gedaan. Eventuele betalingen die [eiser] heeft gedaan toen hij bij [gedaagde] stond ingeschreven waren een bijdrage voor kost en inwoning en niet bedoeld om te voldoen aan zijn alimentatieverplichting. De alimentatie voor maart 2022 heeft [eiser] deels betaald. [gedaagde] moet rondkomen van een WW-uitkering en raakt in financiële nood nu [eiser] sinds april 2022 de alimentatie niet meer betaalt. Het grijze pak en de hengels van [eiser] liggen niet (meer) in de woning.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De beschikking van 2 maart 2016 op grond waarvan [eiser] de alimentatie dient te betalen is in kracht van gewijsde gegaan. Dat betekent dat hier de maatstaf geldt van het arrest Ritzen-Hoekstra (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145). Dus alleen bij misbruik van bevoegdheid is er aanleiding voor ingrijpen.
4.2.
[eiser] heeft niet betwist dat hij de wettelijke indexering over de alimentatie tot en met mei 2019 met terugwerkende kracht nog aan [gedaagde] moet betalen en de maanden april en mei 2022. Voor dit deel van de vordering van [gedaagde] is dan ook in ieder geval geen sprake van misbruik van bevoegdheid.
4.3.
De vorderingen van [eiser] berusten op twee pijlers. Hij stelt dat hij door de hernieuwde samenleving met [gedaagde] vanaf juni 2019 geen alimentatie meer hoeft te betalen en dat hij steeds, op drie maanden na, de alimentatie cash aan haar heeft betaald. Het is aan [eiser] om aannemelijk te maken dat hij de alimentatie aan [gedaagde] heeft betaald. Als hem dat lukt dan is er voor het bedrag dat hij aan [gedaagde] heeft betaald geen grondslag voor het leggen van executoriaal beslag.
4.4.
De vraag of partijen opnieuw een relatie hebben gekregen is voor de alimentatieverplichting van [eiser] jegens [gedaagde] niet van belang. De Hoge Raad heeft in een arrest van 27 maart 1998 (NJ 1998, 550) bepaald dat artikel 1:160 BW alleen van toepassing is op gevallen waarin ex-echtgenoten met een andere partner gaan samenwonen en niet op gevallen waarin dezelfde partners opnieuw met elkaar gaan samenwonen. Dit betekent dat de alimentatieplicht van [eiser] nimmer is geëindigd.
4.5.
Of partijen opnieuw een relatie hebben gekregen, kan wel van belang zijn voor de vraag of [gedaagde] misbruik maakt van haar bevoegdheid om de beschikking te executeren. In het geval van een nieuwe relatie zou de alimentatieverplichting zich anders hebben kunnen oplossen.
4.6.
Het enige waar partijen het over eens zijn is dat [eiser] de alimentatie cash betaalde aan [gedaagde] en dat hij van (eind) mei 2019 tot en met augustus 2020 op het adres van haar woning ingeschreven heeft gestaan. Het is echter volstrekt onduidelijk gebleven wat er in die periode is gebeurd. In de dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat partijen het in die periode opnieuw hebben geprobeerd, maar ter zitting heeft hij zich twee keer laten ontvallen dat de hernieuwde samenleving maar drie maanden heeft geduurd en dat hij alleen die drie maanden de alimentatie niet heeft betaald. Volgens [gedaagde] hebben partijen het niet opnieuw geprobeerd en heeft [eiser] van juni 2019 tot en met augustus 2020 geen alimentatie betaald. In het kader van dit kort geding valt niet op voorhand vast te stellen wie gelijk heeft.
Een nader feitenonderzoek, bewijslevering en/of het horen van getuigen kan uitkomst bieden, maar daar leent deze procedure zich niet voor.
4.7.
Het komt erop neer dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat partijen opnieuw een relatie hebben gekregen, noch dat hij op drie maanden na steeds de alimentatie aan [gedaagde] heeft betaald.
4.8.
[eiser] heeft zijn stelling, dat hij in een financiële noodtoestand verkeert, dan wel zal komen te verkeren als [gedaagde] de executie van de beschikking voortzet, niet met enig stuk onderbouwd. [gedaagde] heeft daarentegen wel laten zien dat zij van een WW-uitkering moet rondkomen. Het belang van [eiser] bij schorsing van de beschikking weegt dan ook niet zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij voortzetting van de tenuitvoerlegging daarvan.
4.9.
Voor het pak en de hengels van [eiser] geldt eveneens dat, gelet op de betwisting door [gedaagde] , zonder nadere bewijsvoering simpelweg niet kan worden vastgesteld of deze nog in de woning van [gedaagde] liggen.
4.10.
Een en ander betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.11.
Zoals te doen gebruikelijk worden de proceskosten in deze procedure tussen ex-echtelieden verrekend, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
verrekent de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.F. van Grootheest, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022. [1]

Voetnoten

1.type: MvG