In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzetprocedure na een verstekvonnis. De eiser, [eiser], heeft zijn moeder, [gedaagde], aangeklaagd voor een schadevergoeding van € 630.000,00 wegens letsel dat hij zou hebben opgelopen in de winkel van zijn ouders. De eiser stelt dat hij tijdens zijn werkzaamheden in de winkel bekneld raakte onder een rolluik dat door zijn moeder naar beneden werd gelaten, wat leidde tot het niet kunnen afmaken van zijn pilotenopleiding. Het verstekvonnis van 12 oktober 2016 had de vorderingen van de eiser integraal toegewezen, maar de moeder heeft verzet aangetekend en betwist dat het ongeval heeft plaatsgevonden en dat zij de schuldbekentenis bewust heeft ondertekend.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de eiser niet heeft voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot het ongeval en de schade. De rechtbank oordeelt dat de schuldbekentenis geen dwingende bewijskracht heeft, omdat deze niet aan de vereisten van artikel 157 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voldoet. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat er een ongeval heeft plaatsgevonden en dat de eiser recht heeft op de gevorderde schadevergoeding. Het verstekvonnis is vernietigd en de vorderingen van de eiser zijn afgewezen.
In reconventie heeft de moeder ook vorderingen ingesteld tegen de eiser, onder andere wegens onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder niet heeft aangetoond dat de eiser onrechtmatig heeft gehandeld of ongerechtvaardigd is verrijkt. De vorderingen in reconventie zijn eveneens afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de moeder toegewezen, terwijl de eiser in de proceskosten is veroordeeld.