ECLI:NL:RBAMS:2022:425

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
13-308165-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid in Amsterdam en Diemen

Op 3 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De zaak betreft meerdere incidenten waarbij de verdachte in de periode van 2016 tot 2018 vrouwen heeft aangerand. De rechtbank heeft op 20 januari 2022 een zitting gehouden, waar de officier van justitie, mr. H. Hoekstra, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. P. Metgod, hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte drie feiten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het dwingen van vrouwen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. Na het horen van de getuigen en de verklaringen van de betrokken partijen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de feiten 1 en 3 bewezen zijn, terwijl feit 2 niet bewezen kon worden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met een voorwaardelijk deel van 40 uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot het betalen van € 500,- aan immateriële schade aan de benadeelde partij [persoon 1]. De vordering van de benadeelde partij [persoon 2] is niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere strafblad en de behandelingen die hij heeft ondergaan voor zijn verslaving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/308165-20
Datum uitspraak: 3 februari 2022
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 januari 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. H. Hoekstra, en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. P. Metgod,
naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging op de zitting – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [persoon 1] in de periode van 15 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 te Amsterdam;
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [persoon 2] de periode van
1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 te Amsterdam;
en/of in de periode van 29 mei 2012 tot en met 30 mei 2013 te Amsterdam;
3. Feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [persoon 3] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 te Diemen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen van de ten laste gelegde feiten.
Verdachte erkent dat er met de vrouwen die zich hebben gemeld sprake is geweest van (intieme) aanrakingen, maar ontkent dat daar enige vorm van dwang mee gemoeid is geweest. Uit de verklaringen van aangeefsters blijkt niet dat er sprake was van onvermijdelijkheid, in die zin dat zij redelijkerwijs niets anders konden doen dan de handelingen van verdachte te dulden of zij zich daaraan niet of alleen heel moeilijk konden onttrekken. Van een ongelijkwaardige relatie, en overwicht van verdachte op de vrouwen, was bovendien geen sprake. Verdachte maakte samen met aangeefsters deel uit van een hechte vriendengroep.
Ook blijkt niet van onverhoeds handelen door verdachte waardoor tijdig verzet werd voorkomen. Verdachte is direct gestopt met de aanrakingen toen de aangeefsters aangaven de aanraking als onprettig te ervaren.
Verdachte heeft ook nooit de opzet op enige vorm van dwang gehad. Hij dacht dat de aanrakingen over en weer gewaardeerd zouden worden, en wist niet dat de handelingen tegen de wil van de vrouwen in plaatsvonden. Het was immers een bijzonder hechte vriendengroep waarbinnen (intieme) aanrakingen vrij gewoon waren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan zal te worden vrijgesproken.
Aangeefster [persoon 2] beschrijft twee situaties waarbij verdachte haar zou hebben aangerand: één in 2002 en één in 2012/2013. Voor beide situaties geldt echter dat de aangifte geen steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Wat betreft 2012/2013 heeft verdachte weliswaar verklaard dat er in die periode ‘iets’ gebeurd zou zijn, maar aangeefster en verdachte lijken daarbij op een verschillend voorval te doelen. De rechtbank acht dit onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
De rechtbank komt wel tot een bewezenverklaring van feit 1. Verdachte heeft bekend aangeefster [persoon 1] bij haar borsten te hebben gegrepen. Bovendien vindt haar aangifte steun in de verklaring van de getuige [getuige].
De rechtbank stelt, anders dan de raadsvrouw, vast dat dit voor aangeefster onverhoeds gebeurde en voor haar onvermijdelijk was, en dat daarmee sprake is van dwang als bedoeld in artikel 246 Wetboek van Strafrecht. Aangeefster was hier in het geheel niet op bedacht en hoefde dit ook niet te zijn. Uit niets blijkt immers dat er sprake was van een bijzondere situatie die hiertoe aanleiding zou hebben kunnen geven, en waaruit verdachte zou hebben mogen afleiden dat het gewenst was wat hij deed. Verdachte benaderde aangeefster van achteren, greep haar bij haar borsten en trok haar tegen zich aan. Dit gebeurde in de avond bij aangeefster thuis waar aangeefster en verdachte zojuist gezamenlijk met de kinderen hadden gegeten. Daarmee gaat de vergelijking met de door de raadsvouw aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2020, waar immers wel sprake was van omstandigheden die wellicht bepaalde verwachtingen bij verdachte konden opwekken, dan ook niet op. Er was geen sprake van een affectieve relatie en uit het dossier blijkt niet van enige gedraging van aangeefster waaruit verdachte had kunnen afleiden dat aangeefster ervan gediend was bij haar borsten gegrepen te worden. Kennelijk was de bedoeling van verdachte om dit te doen, ongeacht of aangeefster het wilde. Aangeefster wilde het niet en heeft meteen nadat het gebeurd was verdachte van zich afgeduwd en meerdere malen gezegd dat het nooit meer mocht gebeuren en dat hij weg moest gaan. Dat hij daarna stopte doet niet af aan datgene dat hij al gedaan had.
De rechtbank acht ook bewezen hetgeen onder feit 3 is ten laste gelegd. De verklaring van [persoon 3] vindt voldoende steun in de verklaring van verdachte en de verklaring van de getuige [getuige]. Zij heeft verklaard dat er iets was gebeurd waarover zij met [persoon 3] heeft gesproken en waarvoor verdachte later zijn excuses aan [persoon 3] heeft aangeboden. Al kan verdachte zich de precieze details niet meer herinneren, wel weet hij nog dat iets tussen hem en [persoon 3] was gepasseerd en dat [persoon 3] en [getuige] daarover de dag daarna telefonisch contact hebben gehad.
Ook in dit geval stelt de rechtbank vast dat de door [persoon 3] beschreven handelingen van verdachte onverhoeds gebeurden en daarmee voor haar ook onvermijdelijk waren. Ook [persoon 3] was hier in het geheel niet op verdacht en hoefde dit ook niet te zijn. Ook in dit geval blijkt niet van een bijzondere situatie die hiertoe aanleiding zou hebben kunnen geven, en waaruit verdachte zou hebben mogen afleiden dat het gewenst was wat hij deed. Het enkele feit dat het op een feestje gebeurde is hiervoor onvoldoende. Ook in dit geval gaat de vergelijking met voornoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam dan ook niet op. Ook [persoon 3] heeft verdachte meteen nadat het gebeurd was duidelijk gemaakt dat zij hiervan niet gediend was door hem van zich af te duwen.
Daarbij overweegt de rechtbank ten aanzien van beide bewezen feiten nog dat het feit dat er binnen de Braziliaanse cultuur wellicht vrijere omgangsvormen bestaan, niet maakt dat de aanrakingen door verdachte in deze situaties gerechtvaardigd waren.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 15 september 2016 tot en met 31 oktober 2016 te Amsterdam door een andere feitelijkheid [persoon 1] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij verdachte die [persoon 1] onverhoeds van achteren benaderd en de borsten van die [persoon 1] vastgepakt en zich tegen de billen van die [persoon 1] gedrukt;
3.
in de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 te Diemen door een andere feitelijkheid [persoon 3] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, immers heeft hij verdachte die [persoon 3] onverhoeds omhelsd en de billen van die [persoon 3] aangeraakt en zijn, verdachte’s, hand op de billen van die [persoon 3] gelegd en het lichaam van die [persoon 3] tegen zijn, verdachte’s, lichaam aangeduwd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee aanrandingen.
De slachtoffers maakten beiden deel uit van de vriendengroep van verdachte en zijn toenmalige partner. In beide gevallen heeft verdachte, zonder dat daar enig aanleiding voor was, de slachtoffers plotseling seksueel betast. Verdachte heeft daarbij enkel en alleen de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens voor ogen gehad, en heeft daarmee de grenzen van het betamelijke overschreden. Verdachte heeft geen respect getoond voor het zelfbeschikkingsrecht van de slachtoffers en daarmee een inbreuk op hun lichamelijke integriteit gemaakt.
Beide slachtoffers hebben dit als zeer onplezierig ervaren en hebben ook nadien nog de nadelige psychische gevolgen daarvan ondervonden. Gelet op de verhoudingen in de vriendengroep was het voor de slachtoffers bovendien niet eenvoudig om hiervan toch melding te maken bij de politie of aangifte te doen tegen verdachte. Beide aanrandingen vonden bovendien plaats in de eigen woning van de slachtoffers, een plek die bij uitstek zou moeten zijn waar men zich veilig moet kunnen voelen.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 14 december 2021, en houdt in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat hij niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het advies van de reclassering van 2 december 2021.
Daaruit blijkt dat verdachte inmiddels op eigen initiatief meerdere behandelingen heeft ondergaan in verband met zijn verslaving aan alcohol en cocaïne. Ook staat hij inmiddels op de wachtlijst voor schematherapie. Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als laag.
Nu de rechtbank verdachte zal vrijspreken van feit 2, welk feit de officier van justitie wel bewezen acht, komt de rechtbank tot een lagere taakstraf dan geëist. Bovendien ziet de rechtbank aanleiding om een deel daarvan voorwaardelijk op te leggen. Uit het dossier komt een patroon van gedragingen van verdachte naar voren, met name waar het betreft de omgang met vrouwelijke vrienden en kennissen, dat zorgen baart en maakt dat een extra stok achter de deur gewenst is om verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom aan dergelijke feiten schuldig te maken.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Feit 1:
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevraagde bedrag geheel dient te worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij in verband met de door haar bepleite vrijspraak voor dit feit, niet-ontvankelijk in haar vordering te verklaren.
Immateriële schade
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 500,- billijk is en zal dit bedrag daarom toewijzen.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat naar het oordeel van de rechtbank niet alle door de benadeelde partij beschreven psychische problematiek kan worden toegeschreven aan de (eenmalige) aanranding door verdachte. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het toe te wijzen bedrag van in totaal € 500,- zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Feit 2:
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 4.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevraagde bedrag geheel dient te worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft verzocht de benadeelde partij in verband met de door haar bepleite vrijspraak voor dit feit, niet-ontvankelijk in haar vordering te verklaren.
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Met betrekking tot feit 1 en feit 3:
Telkens:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 120 uren.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Beveelt dat een gedeelte, groot 40 uren, van deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] toe tot een bedrag van
€ 500,- (vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] aan de Staat € 500,- (vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [persoon 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.C.J. Hamming, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en R.M. Troost, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. West, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 februari 2022.
[...]