3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het arrest IV Ka 14/19 nadere vragen moeten worden gesteld over het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. De aanvullende informatie vermeldt dat de oproep voor de zitting is verstuurd naar het adres van de moeder van de opgeëiste persoon, maar de opgeëiste persoon geeft aan dat hij het adres van zijn vriendin heeft opgegeven. Bovendien vermeldt de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon is vertegenwoordigd door een raadsman, maar niet is gebleken of de opgeëiste persoon deze raadsman ook heeft gemachtigd. Ten aanzien van het vonnis II K 486/17 verzoekt de raadsman de overlevering te weigeren, omdat niet is gebleken naar welk adres de oproep voor de zitting is verstuurd en daarom niet kan worden nagegaan of dit overeenkomt met het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Ook ten aanzien van dit vonnis geldt dat onduidelijk blijft of de opgeëiste persoon de raadsman heeft gemachtigd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan de overlevering in de weg staat, omdat de opgeëiste persoon gebruik heeft kunnen maken van zijn verdedigingsrechten. In de zaak IV Ka 14/19 is het arrest in persoon aan de opgeëiste persoon betekend en de weigeringsgrond van artikel 12 OLW dus niet van toepassing. De opgeëiste persoon is aanwezig geweest op de eerste zitting in de zaak II K 486/17, zodat hij in ieder geval op de hoogte was van de procedure tegen hem. Ten aanzien van het cumulatieve vonnis is de opgeëiste persoon bijgestaan door een gemachtigde raadsman en is er sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW.
De rechtbank stelt voorop dat, in het geval van een cumulatief vonnis, zowel de beslissing waarbij onherroepelijk uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en hem op grond daarvan een vrijheidsstraf is opgelegd als de beslissing waarbij de duur van die straf is gewijzigd en waarbij de bevoegde autoriteit over een beoordelingsmarge heeft beschikt, moeten worden getoetst aan art. 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017 in de zaak
Zdziaszek, ECLI:EU:C:2017:629).
Ten aanzien van vonnis II K 300/16, ‘changed’bij arrest IV Ka 14/19
Uit de in het EAB onder rubriek E verstrekte informatie leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.Alleen de procedure in hoger beroep, dus arrest IV Ka 14/19, valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van 13 juni 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit vermeld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was tijdens de zitting in hoger beroep, maar dat hij in het vooronderzoek is verhoord. Tijdens dit verhoor heeft de opgeëiste persoon blijkens dezelfde aanvullende informatie een correspondentieadres opgegeven en de zogenaamde ‘adresinstructie’ ontvangen – inhoudende dat hij is gewezen op zijn verplichting om adreswijzigingen door te geven en van de consequenties als hij dat niet doet, namelijk dat de correspondentie wordt aangemerkt als ‘
duly served’en er een beslissing kan volgen in zijn afwezigheid. De oproepen voor de zitting zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven correspondentieadres gestuurd. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de informatie die daaromtrent door de uitvaardigende justitiële autoriteit is verstrekt. Bovendien blijkt uit de aanvullende informatie dat het hoger beroep is ingesteld door de advocaat van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat overlevering voor het arrest IV Ka 14/19 in deze situatie geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte dat er een strafproces tegen hem liep en voor welke strafbare feiten – hij is immers verhoord – en, zo al dan niet kan worden gezegd dat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Om dezelfde redenen ziet de rechtbank ook geen aanleiding de zaak aan te houden om nadere vragen te stellen.
Ten aanzien van vonnis II K 486/17
Ook ten aanzien van vonnis II K 486/17 stelt de rechtbank vast dat geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub a tot en met d, OLW en zij gelet daarop de overlevering kan weigeren. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van deze bevoegdheid en zij acht daarbij het volgende van belang.
In de aanvullende informatie van 13 juni 2022 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon op de eerste zitting aanwezig is geweest (
‘was present at the first hearing, where he made clarifications’)en dat hij voor de daarop volgende zittingen is aangezegd
.Hoewel de rechtbank niet kan vaststellen of dit de enige zitting is geweest waar de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld, staat met deze informatie naar het oordeel van de rechtbank wel vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was dat er een strafproces tegen hem liep. Bovendien wordt in diezelfde aanvullende informatie vermeld dat de opgeëiste persoon in het vooronderzoek is verhoord en de zogenaamde ‘adresinstructie’ heeft ontvangen.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat overlevering voor het vonnis II K 483/17 in deze situatie geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte dat er een strafproces tegen hem liep en voor welke strafbare feiten en is zelfs bij één van de zittingen aanwezig geweest. Naar oordeel van de rechtbank lag het daarom op de weg van de opgeëiste persoon om te informeren over de verdere verloop van de strafprocedure tegen hem. De rechtbank ziet het op zijn minst genomen als een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon dat hij dit niet heeft gedaan. Bovendien is de opgeëiste persoon op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie, nu dit naar een door hem opgegeven adres is verstuurd.
Ten aanzien van verzamelvonnis II K 185/19
Het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. In het EAB onder D) staat echter vermeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte is gebracht van de strafprocedure, dat hij een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren en dat deze advocaat ook daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd. Dat betekent dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, nu sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW.