In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning voor het jaar 2015, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 905.500,-. De eiser vond deze waarde te hoog en stelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk had gemaakt, vooral in vergelijking met vergelijkbare woningen in de straat. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 juni 2022, waarbij de eiser en zijn partner aanwezig waren, en de heffingsambtenaar vertegenwoordigd werd door mr. N.M. Kell, vergezeld door een taxateur.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd om de vastgestelde WOZ-waarde te onderbouwen. De rechtbank merkte op dat de gebruikte vergelijkingsobjecten niet adequaat waren, aangezien de woning van de eiser een hoekwoning is en de vergelijkingsobjecten tussenwoningen waren. Bovendien was de woning van eiser recent gerenoveerd, wat ook invloed had op de waarde. De rechtbank heeft uiteindelijk de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 865.000,-, wat lager is dan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak en droeg de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 49,- aan de eiser te vergoeden.