ECLI:NL:RBAMS:2022:5358

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
13/117970-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en witwassen

Op 6 september 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, België. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. De verdediging heeft betoogd dat het EAB niet genoegzaam is, maar de rechtbank oordeelt dat de informatie in het EAB voldoende is om de overlevering te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon eerder in België is veroordeeld voor soortgelijke feiten, maar dat dit niet in de weg staat aan de huidige overlevering.

De rechtbank heeft de garantie van de Belgische autoriteiten geaccepteerd dat de opgeëiste persoon, indien veroordeeld, zijn straf in Nederland zal ondergaan. De rechtbank concludeert dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling in België en dat de detentieomstandigheden voldoen aan de Europese normen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij zij zich baseert op de geldende wetgeving en de feiten van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/117970-22
RK nummer:22/3283
Datum uitspraak: 6 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 juni 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 mei 2022 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen afdeling, Dendermonde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 augustus 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. R.V.S. Adriaanse, advocaat te Amsterdam, waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. J. Leyten, ook advocaat te Amsterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding van 11 mei 2022 door de onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen (afdeling Dendermonde).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek in verband met het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB
3.1
Genoegzaamheid
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd omdat het EAB niet als voldoende genoegzaam kan worden aangemerkt. De rol van de opgeëiste persoon en zijn betrokkenheid bij de in het EAB omschreven feiten is onduidelijk. Daarnaast is onduidelijk op basis waarvan de in het EAB genoemde pleegperiode is bepaald. De aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit over de pleegperiode heldert een en ander niet op. Subsidiair verzoekt de raadsvrouw om de behandeling van het EAB aan te houden, zodat hierover nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kunnen worden gesteld.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de vereisten van genoegzaamheid is voldaan. De rol van de opgeëiste persoon is in het EAB omschreven en het is duidelijk waarvoor de overlevering wordt gevraagd. Op basis van de ontvangen aanvullende informatie bestaat geen onduidelijkheid meer over de in het EAB genoemde pleegperiode.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Uit het EAB onder E) blijkt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht deel te hebben genomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met
phishing, hackingen het op grote schaal witwassen van het daarmee verdiende geld met als pleegplaatsen Wetteren, Mechelen, Aalter en elders in het Belgische rijk en in Nederland. In het bijzonder zou de opgeëiste persoon zich bezig hebben gehouden met het verkrijgen van bankpassen en het
cashenvan het ontvangen geld.
De pleegperiode wordt onder hetzelfde onderdeel beschreven als
van 01/01/2018 tot heden.In de aanvullende informatie van 28 juli 2022 wordt door de onderzoeksrechter in Dendermonde bevestigd dat dit de juiste pleegperiode betreft. De rechtbank begrijpt deze pleegperiode zo, dat de overlevering wordt gevraagd voor de periode van 1 januari 2018 tot het moment van uitvaardigen van het nationale aanhoudingsbevel en het EAB, namelijk 11 mei 2022.
Met de bovenstaande informatie is duidelijk waarvoor de overlevering wordt verzocht en is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de hiervoor genoemde eisen. Dit betekent dat het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd. Of daadwerkelijk sprake is geweest van de in het EAB beschreven strafbare feiten, en op welke manier de opgeëiste persoon daarmee in verband zou kunnen worden gebracht, is een bewijskwestie die door de Belgische autoriteiten moet worden onderzocht en doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank verwerpt het verweer en ziet om dezelfde redenen geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om hierover nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1, 9, 11 en 20, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
witwassen van opbrengsten van misdrijven;
informaticacriminaliteit;
oplichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De onderzoeksrechter van Rechtbank van Eerste aanleg Oost-Vlaanderen heeft per brief op 1 augustus 2022 de volgende garantie gegeven:
“Met verwijzing naar uw verzoeken van 20 juli 2022 inzake de Europese aanhoudingsbevelen dd. 11 mei 2022, uitgaande van mijn ambt lastens de genaamden [opgeëiste persoon] ([geboortedag]1996) […]
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren hogervermelde vier (4) onderdanen of ingezetenen.
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene(n) in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is (zijn) veroordeeld, deze persoon (personen) naar Nederland zal(zullen) terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is aangevangen in België;
  • het bewijs bevindt zich in België;
  • de medeverdachten zijn aangehouden in België;
  • het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens de opgeëiste persoon te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
  • de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat om deze weigeringsgrond toe te passen.

7.Ne bis in idem

De rechtbank stelt vast dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 12 mei 2022 volgt dat de opgeëiste persoon op 2 juli 2020 door het
Tribunal Correctionnel Flandrete Gent (België) is veroordeeld voor onder meer computergerelateerde criminaliteit en witwassen in een periode die valt binnen de in het tot en EAB genoemde pleegperiode van 1 januari 2018 tot 2022.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan omdat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon eerder in België is veroordeeld, zien op andere pleegplaatsen dan die het EAB vermeldt. Hiernaast is België eveneens gehouden aan de toepassing van het
ne bis in idem-beginsel en moet de rechtbank op basis van het aan het Europese overleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel ervan uitgaan dat België eventuele samenloop voorafgaand aan de uitvaardiging van het EAB heeft getoetst.
De raadsvrouw heeft, zonder nadere onderbouwing, naar aanleiding van het standpunt van de officier van justitie, verzocht om de behandeling van het EAB aan te houden zodat nadere informatie bij de Belgische autoriteiten kan worden opgevraagd over de feiten die ten grondslag liggen aan de eerdere veroordeling in België.
De rechtbank gaat ter beoordeling van het
ne bis in idemverweer uit van het volgende beoordelingskader.
Artikel 9, tweede lid, OLW geeft uitvoering aan artikel 3, onderdeel 2 Kaderbesluit 2002/584/JBZ (
onherroepelijke berechting in een lidstaat). In onderdeel a en b van het tweede lid van artikel 9 OLW ontbreekt echter de in artikel 3, onderdeel 2, Kaderbesluit 2002/584/JBZ voorkomende zinsnede
uit de gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, blijkt dat (…). Daaruit volgt dat, zeker wanneer de eerdere berechting in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden, ambtshalve onderzoek door de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet is vereist maar dat het aan de opgeëiste persoon is om aan de uitvoerende justitiële autoriteit voor de toetsing relevante gegevens te verschaffen.
De rechtbank gaat, nu de opgeëiste persoon geen gegevens heeft verschaft over zijn eerdere veroordeling in België, op grond van bovengenoemde beoordelingskader uit van de gegevens in het voorliggende dossier. De vermelding in de documentatie dat de opgeëiste persoon in België is veroordeeld voor feiten die verband houden met witwassen en computergerelateerde criminaliteit in een periode die valt binnen de in het EAB genoemde pleegperiode is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de opgeëiste persoon al eerder is veroordeeld voor de feiten zoals omschreven in het EAB.
De rechtbank gaat dan ook op grond van het vertrouwensbeginsel ervan uit dat het verzoek tot overlevering van de Belgische autoriteiten ziet op feiten waarvoor de opgeëiste persoon niet eerder is veroordeeld. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om hierover vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

8.Belgische detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in de zaak van een andere opgeëiste persoon geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers. Daardoor is de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet meer gewaarborgd. Dat reële gevaar geldt ook voor situaties waarin sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie voor België is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
  • De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
  • De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waar dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet meer zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [3] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest, dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, met de afgegeven detentiegarantie is weggenomen voor de opgeëiste persoon.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.