ECLI:NL:RBAMS:2022:5363

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
13/144531-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel in strafzaak met Belgische autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 september 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft een verzoek tot aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft. Het EAB is uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, op 19 april 2022, en betreft strafbare feiten die in België zijn gepleegd, waaronder deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 23 augustus 2022. De rechtbank heeft overwogen dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon in Nederland zal kunnen worden berecht indien hij in België tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman van de opgeëiste persoon overwogen, die betoogde dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van de ne bis in idem-regel en de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij feiten die hoofdzakelijk op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden.

Na zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen weigeringsgronden van toepassing zijn en dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering toe te staan, waarbij is vastgesteld dat de detentieomstandigheden in België voldoen aan de Europese normen. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Mourik, voorzitter, en mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters, in aanwezigheid van de griffier mr. V.J.G. van der Want.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/144531-22
RK nummer:22/3092
Datum uitspraak: 6 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 13 juni 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 april 2022 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 augustus 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.A.C. van Tuinen, advocaat te Amsterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek, afgeleverd door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West- Vlaanderen, afdeling Brugge (België) op 19 april 2022.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek in verband met het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Op 22 juni 2022 is de volgende garantie verstrekt door het Parket van de procureur des Konings West-Vlaanderen, afdeling Brugge:
“(…) lastens de genaamde [opgeëiste persoon] ([geboortedag]1974) heb ik de eer u de volgende garantie te verstrekken:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, bied ik u de garantie voor de terugkeer naar NEDERLAND van de door u over te leveren Turkse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeëiste persoon].
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar NEDERLAND zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).”
In deze garantie wordt verwezen naar de opgeëiste persoon als Turks onderdaan. Nu de opgeëiste persoon zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, is de verstrekte garantie naar het oordeel van de rechtbank voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW

De raadsman heeft betoogd - kort samengevat - dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW, omdat het feitencomplex waarvoor de overlevering wordt verzocht identiek is aan het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de verdenking en vervolging in een Nederlandse strafzaak.
De officier van justitie heeft gesteld datgeen sprake is van vervolging voor dezelfde strafbare feiten. Na overleg tussen de Belgische en de Nederlandse officier van justitie, staat vast dat de Nederlandse vervolging ziet op witwassen en de Belgische vervolging gericht is op de handel en het bezit van verdovende middelen. Nu het niet gaat om vervolging van hetzelfde soort delict is geen sprake van schending van het
ne bis in idem-beginsel. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de officier van justitie de Nederlandse concept tenlastelegging aan de rechtbank overgelegd. Daaruit blijkt dat de Nederlandse vervolging niet ziet op de handel in verdovende middelen.
De rechtbank stelt in het licht van artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, OLW, vast dat geen sprake is van samenloop in de vervolging van de opgeëiste persoon in respectievelijk België en Nederland. Uit het EAB volgt dat de overlevering wordt verzocht voor betrokkenheid bij de internationale handel in cocaïne, waaronder in Knokke-Heist (België). De concept tenlastelegging die door de officier van justitie is overgelegd verduidelijkt dat de Nederlandse vervolging niet ziet op de handel in verdovende middelen; het overleveringsverzoek ziet dus op andere strafbare feiten dan waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 9 OLW niet van toepassing is.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW te weigeren en heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon ziet op gedragingen die hoofdzakelijk op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden. Hij heeft daarbij aangevoerd dat in Nederland een strafrechtelijk onderzoek tegen de opgeëiste persoon loopt en de opgeëiste persoon in Nederland woont en werkt en dat zijn familie, vrouw en kinderen hier wonen.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is aangevangen in België;
  • het bewijs bevindt zich in België;
  • de medeverdachten zijn aangehouden in België;
  • het Nederlandse openbaar ministerie is niet voornemens de opgeëiste persoon voor de feiten in het EAB vermeldt te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
  • de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, is de rechtbank van oordeel dat geen grond is om deze weigeringsgrond toe te passen. Wat de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

8.Belgische detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in de zaak van een andere opgeëiste persoon geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers. Daardoor wordt de minimale persoonlijke ruimte van 3m2 in een meerpersoonscel niet meer gewaarborgd. Dat reële gevaar geldt ook voor situaties waarin sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie voor België is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
  • De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
  • De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waar dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet meer zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [3] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest, dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, met de afgegeven detentiegarantie is weggenomen voor de opgeëiste persoon.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge (België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en R. Godthelp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
2.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.