Overwegingen
Aanleiding voor deze procedure
1. [derde belanghebbende] heeft op 18 april 2020 een handhavingsverzoek ingediend bij het college, omdat [eiser] volgens hem diverse (bouw)overtredingen heeft begaan op de percelen behorende bij [adres1] en [adres2] .
2. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft een toezichthouder van het college op 26 mei 2020 een controle uitgevoerd op de percelen en een aanvullend dossieronderzoek verricht. Zijn bevindingen zijn opgenomen in een constateringsrapport van 4 juni 2020. Omdat er geen overtredingen werden geconstateerd, heeft het college met het primaire besluit het handhavingsverzoek van [derde belanghebbende] afgewezen.
3. [derde belanghebbende] was het hier niet mee eens en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4. Naar aanleiding van het bezwaar heeft het college nader onderzoek gedaan naar de gestelde (bouw)overtredingen. Het college heeft de bouwwerken, (volgens [eiser] plantenbakken/muren) die vóór de voorgevelrooilijn op het perceel van [eiser] staan, aangemerkt als erfafscheidingen. Deze erfafscheidingen zijn hoger dan 1 meter en gerealiseerd zonder omgevingsvergunning. Omdat voor deze erfafscheidingen geen concreet zicht op legalisatie bestaat, heeft het college besloten om handhavend op te treden en [eiser] in het bestreden besluit alsnog een last onder dwangsom opgelegd. [eiser] is daarbij opgedragen de bouwwerken uiterlijk binnen drie maanden na verzending van het besluit te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 5.000,-.
5. Het college heeft het verzoek van [derde belanghebbende] dan ook gedeeltelijk toegewezen en het bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van de erfafscheidingen. Voor het overige is het primaire besluit ongewijzigd in stand gelaten.
6. [eiser] is het niet eens met het bestreden besluit en is daarom in beroep gegaan bij de rechtbank. [eiser] heeft de rechtbank ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Omdat het college bereid was de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de uitspraak op het beroep, heeft [eiser] zijn verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Het oordeel van de rechtbank
7. In geschil is of het college terecht een last onder dwangsom aan [eiser] heeft opgelegd.
8. De rechtbank overweegt dat op het perceel [adres1] het bestemmingsplan ‘Nieuw Calslagen 2016’ (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing is. Ter plaatse geldt de bestemming ‘Wonen-1’. In artikel 7.2.3 aanhef en onder b. van het bestemmingsplan is bepaald: “
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels: b. de bouwhoogte van erfafscheidingen mag niet meer bedragen dan 1 meter.”
9. In artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet is vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits deze niet hoger is dan 1 meter, of niet hoger is dan 2 meter en achter de voorgevelrooilijn is geplaatst. De uitzondering geldt ingevolge artikel 2, aanhef en tiende lid, van bijlage II van het Bor ook voor tuinmeubilair, mits dit niet hoger is dan 2,5 meter.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de plantenbakken/muren worden aangemerkt als bouwwerken, dat een deel van de gerealiseerde bouwwerken hoger is dan 1 meter en dat voor deze bouwwerken geen omgevingsvergunning is verleend. Ook is niet in geschil dat de bouwwerken die hoger zijn dan 1 meter en zijn gesitueerd vóór de voorgevelrooilijn niet vergunningsvrij geplaatst kunnen worden op grond van artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II van het Bor. Verder is niet in geschil dat het bestemmingsplan en de bouwverordening de plaats van de voorgevelrooilijn niet voorschrijven en dat de feitelijke situatie ter plaatse daarom bepalend is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de bouwwerken kunnen worden aangemerkt als erfafscheidingen of als tuinmeubilair en of de bebouwing zich bevindt in het voorerf of achtererf.
Erfafscheiding of tuinmeubilair?
11. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat hij geen overtreding heeft begaan. De plantenbakken/muren zijn geen erfafscheidingen maar tuinmeubilair. [eiser] verwijst naar de toelichting van zijn architect waaruit blijkt dat de muren/plantenbakken in tuindeel 2 niet dienen als erfafscheiding en niet als zodanig zijn vormgegeven. De muren/plantenbakken in tuindeel 2 bevinden zich op verschillende plaatsen in de tuin. De muren/plantenbakken vormen, behalve bij [huisnummer] ook geen muur of afscheiding van een ander perceel, maar maken integraal onderdeel uit van de inrichting van het terrein van [eiser] , aldus [eiser]
12. De rechtbank stelt vast dat alle bouwwerken bestaan uit gemetselde muren. De bouwwerken zijn geplaatst op het deel van het perceel onmiddellijk gelegen aan de zuidkant van de woning van [eiser] (door de architect aangeduid als tuindeel 2) en op de erfgrens tussen de percelen op de [adres] [huisnummer] en [adres1] . De rechtbank stelt verder vast dat in het bestemmingsplan geen definitiebepaling is opgenomen van het begrip erfafscheiding.
13. De rechtbank overweegt dat een erfafscheiding niet hoeft te zijn gelegen op een grens tussen twee afzonderlijke erven, maar ook kan dienen om gedeelten van één perceel van elkaar te scheiden.Verder overweegt de rechtbank dat het mogelijk is om meerdere erfafscheidingen op een erf te realiserenen dat een erfafscheiding niet aaneengesloten hoeft te zijn.
14. De rechtbank is van oordeel dat de bouwwerken in tuindeel 2 dienen om gedeelten van het perceel van [eiser] van elkaar te scheiden, waardoor de bebouwing is aan te merken als erfafscheidingen. Dat de bouwwerken volgens de architect niet dienen als erfafscheiding en niet als zodanig zijn vormgegeven, maakt het voorgaande niet anders. De architect heeft over de gemetselde muren in tuindeel 2 aangegeven dat deze een speelse indeling van de tuin creëren. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank juist dat de bebouwing de functie heeft om een gedeelte van het perceel af te scheiden van andere delen van het perceel. [eiser] geeft verder aan dat de bouwwerken zich op verschillende plaatsen in zijn tuin bevinden, maar ook in dat geval kan een bouwwerk dienen als erfafscheiding. Een erfafscheiding hoeft, zoals is overwogen in rechtsoverweging 12, niet aaneengesloten te zijn. Het bouwwerk op de erfgrens tussen huisnummer [huisnummer] en [adres1] is bedoeld om de percelen van elkaar te scheiden, zodat dit bouwwerk onmiskenbaar een erfafscheiding is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle bouwwerken dan ook aan te merken als erfafscheidingen. Nu vaststaat dat sprake is van erfafscheidingen, zijn de objecten op grond van artikel 2 van bijlage II van het Bor niet aan te merken als tuinmeubilair.
15. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de bebouwing niet in het voorerf, maar in het achtererf ligt. Het bestemmingsplan schrijft de locatie van de voorgevel niet voor, waardoor de feitelijke situatie doorslaggevend is. De noordelijke gevel van de woning (die ligt aan de Westeinderplas) ligt direct aan openbaar gebied en is de meest prominente en karakteristieke gevel en bepalend voor de hoofdmassa van het gebouw. Daarom moet de noordgevel als voorgevel worden aangemerkt. Dit betekent dat alle bebouwing zich op het achtererf bevindt waarvoor geen maximumhoogte van 1 meter geldt. Daarom is de erfafscheiding tussen huisnummer [huisnummer] en [adres1] vergunningsvrij. Dit geldt ook voor de plantenbakken als deze door het college als erfscheiding worden aangemerkt. Daarbij is het water waaraan de tuin in het zuiden grenst, geen openbaar vaarwater in de zin van bijlage II Bor waardoor dit water deel uitmaakt van het achtererf.
16. De rechtbank overweegt dat om vast te stellen of sprake is van een achtererf of voorerf bepalend is wat de voorzijde van de woning is. Tussen partijen is in geschil of de noordgevel of de zuidgevel van de woning als voorzijde van de woning moet worden aangemerkt.
17. De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan en de bouwverordening de plaats van de voorgevelrooilijn niet voorschrijven en dat volgens vaste rechtspraak de feitelijke situatie dan bepalend is. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de plaatsing van de voordeur, het huisnummer, de brievenbus en de hoofdontsluiting van het perceel.
18. De rechtbank stelt ook vast dat de entree van de woning zich aan de westzijde van de woning bevindt. Verder stelt de rechtbank vast dat de woning van [eiser] , die feitelijk op een schiereiland gesitueerd is, over land alleen via een verharde weg uit zuidelijke richting te benaderen is. Die weg leidt naar de lokale ontsluitingsweg, de Herenweg, die zich ten zuiden van de woning van [eiser] bevindt en die van oost naar west loopt. De toegangspoort is ook gesitueerd ten zuiden van de woning. Het huisnummer is aangebracht vóór aan de weg, daar waar het perceel ook ontsloten wordt. Op grond van deze feitelijkheden is de rechtbank van oordeel dat de zuidgevel als de voorzijde van de woning van [eiser] moet worden aangemerkt. [eiser] heeft ter ondersteuning van zijn betoog er op gewezen dat de inrichting van de woning is georiënteerd op de Westeinderplas, dat wil zeggen dat vanuit de woonkamer vrij uitzicht bestaat op de Westeinderplas ten noorden van de woning en dat het water grenzend aan de tuin ten zuiden van zijn woning niet openbaar toegankelijk is. Een en ander leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie nu dit niet afdoet aan bovenvermelde, volgens de jurisprudentie relevante, feitelijkheden.
19. Nu sprake is van erfafscheidingen die hoger zijn dan 1 meter en de erfafscheidingen zich bevinden in het voorerfgebied, is daarvoor een omgevingsvergunning benodigd. [eiser] beschikt daar niet over. Op de zitting is door de gemachtigde van het college aangegeven dat het college geen medewerking wil verlenen aan legalisatie zodat geen sprake is van concreet zich daarop. Ook is de rechtbank niet gebleken dat handhaving anderszins onevenredig is. Het college was daarom bevoegd om handhavend op te treden en heeft terecht een last onder dwangsom aan [eiser] opgelegd.
20. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt.
21. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.