9.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een winkel. Verdachte en zijn medeverdachte hebben onder dreiging van een mes in de [naam winkel] telefoons weggenomen, nadat zij met een langwerpig voorwerp een vitrine kapot hebben geslagen. Hij en zijn medeverdachte hebben de slachtoffers enorme angst ingeboezemd door hen tijdens hun werk dan wel een bezoek aan de winkel gewapend te overvallen. Er is geen enkel respect getoond voor de eigendommen van de onderneming. De verdachte heeft op geen enkele manier rekening gehouden met de gevoelens van de slachtoffers, die geen idee hadden waartoe verdachte en zijn medeverdachte in staat waren. De slachtoffers, zo blijkt uit de verschillende slachtofferverklaringen en ook uit hetgeen door de heer [slachtoffer 1] ter zitting naar voren is gebracht, hebben zich zeer bedreigd gevoeld. De impact van deze feiten is enorm. Een aantal slachtoffers ervaren tot op heden nog dagelijks de gevolgen van de gebeurtenis, zij zijn nog altijd angstig, ervaren slaapproblemen en herbelevingen. Bij de heer [slachtoffer 1] is zelfs sprake van posttraumatische stressstoornis (PTSS). Naast de gevolgen voor de slachtoffers veroorzaken dit soort feiten ook sterke gevoelens van onveiligheid in hun directe omgeving en in de samenleving. De rechtbank neemt dit de verdachte zeer kwalijk. Verdachte heeft ter zitting spijt betuigd. Deze spijtbetuiging is op de rechtbank, maar ook op het slachtoffer [slachtoffer 1] , oprecht overgekomen.
De rechtbank slaat bij strafoplegging acht op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 26 augustus 2022 waaruit blijkt dat verdachte één keer eerder is veroordeeld door de kinderrechter op 16 juni 2022 tot een werkstraf van 30 uren, onder andere voor oplichting, schuldheling en vernieling. Daarmee houdt de rechtbank rekening conform artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
- de rapportage Pro Justitia van 23 juni 2022 opgemaakt door A.M.I. Peelen, GZ- psycholoog;
- het Raadsrapport opgemaakt op 24 augustus 2022;
- het rapport van JBRA opgemaakt op 11 augustus 2022.
De
psycholoogkomt tot de volgende conclusie.
Verdachte heeft te maken met een hechtingsstoornis, normoverschrijdende gedragsstoornis, ouder-kindrelatieproblematiek alsook een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. De problematiek van verdachte speelt een rol in zijn handelen, er wordt dan ook geadviseerd om hem het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen. Op basis van de gesignaleerde problematiek, ter bevordering van de ontwikkeling van verdachte en om de kans op recidive te verlagen, wordt begeleiding, toezicht en behandeling noodzakelijk geacht. Geadviseerd wordt de behandeling vanuit een forensische en gespecialiseerde GGZ-instelling, zoals Inforsa, te geven omdat hier zowel verdachte als vader begeleid kan worden en er meer specialistische hulp voor verdachte kan worden geboden. Door de psycholoog wordt een GBM voor de duur van 12 maanden geadviseerd. Aangezien behandeling, begrenzing en dagbesteding noodzakelijk wordt geacht om het gedrag van verdachte ten goede te keren, maar behandeling en begeleiding tot dusver onvoldoende van de grond is gekomen vanwege gebrekkige motivatie en weerstand bij verdachte, wordt verwacht dat de interventies beter van de grond kunnen komen in het kader van een GBM met een strak lik op stuk beleid en duidelijke consequenties verbonden aan het niet meewerken. Bovendien heeft verdachte laten zien dat hij beter functioneert wanneer er sprake is van duidelijke structuur en kaders, zoals in de Kleinschalige Voorziening (KV). De duur van 12 maanden wordt geadviseerd omdat verwacht wordt dat deze duur nodig is om tot verandering te komen.
De rechtbank neemt deze conclusies over en maakt deze tot de hare.
De
Raadheeft ter zitting toegelicht dat zij een strak kader noodzakelijk acht, maar gelet op de nieuwe zeer recente verdenking vraagt de Raad zich af of de GBM passend is. De Raad merkt daarbij op dat een time-out onder de GBM niet in een KV zal plaatsvinden, maar in een JJI. Wat voor de Raad vooropstaat is dat verdachte behandeling moet krijgen. Het is volgens de Raad echt noodzakelijk dat verdachte onder behandeling komt bij Inforsa. De Raad uit ook zijn vraagtekens over de verblijfplek van verdachte bij Boomerang, omdat het voor verdachte van belang is dat hij op een plek verblijft waar sprake is van strak toezicht. Tot slot geeft de Raad grote complimenten aan verdachte vanwege zijn zittingshouding en het excuus dat hij naar de benadeelde partij de heer [slachtoffer 1] ter zitting heeft gemaakt.
JBRAheeft gepersisteerd bij het ingediende rapport. Ook JBRA heeft ter zitting toegelicht twijfels te hebben over de vraag of Boomerang de meest geschikte plek is voor verdachte. De komende tijd zal JBRA zeer zorgvuldig onderzoeken waar de meest passende plek voor verdachte zal zijn, zodat hij daar voor langere tijd kan verblijven. Het is immers in het belang van verdachte gelet op zijn verleden dat hij niet keer op keer moet verhuizen. Tot slot maakt ook JBRA een groot compliment aan verdachte vanwege zijn zittingshouding en het excuus dat hij naar de benadeelde partij de heer [slachtoffer 1] ter zitting heeft gemaakt.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict en daar zou in beginsel een langer durende jeugddetentie voor kunnen worden opgelegd. Gelet op de adviezen van de hulpverlening waaruit blijkt dat behandeling voor verdachte van groot belang is, acht de rechtbank het niet wenselijk verdachte opnieuw naar de jeugdgevangenis te sturen. De rechtbank acht het feit wel dermate ernstig dat hiervoor een straf moet volgen. De rechtbank zal hierbij rekening houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte en het feit dat verdachte ter zitting zijn excuses richting de benadeelde partij de heer [slachtoffer 1] heeft gemaakt. Aan verdachte zal een jeugddetentie worden opgelegd die gelijk is aan het voorarrest.
Uit de adviezen blijkt dat een streng kader nodig is om het recidiverisico in te perken. De rechtbank zal daarom aan verdachte een GBM opleggen, nu behandeling voorop dient te staan en in aanmerking nemend dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank neemt het programma van de GBM zoals geadviseerd door de Raad en JBRA over. Gelet op de adviezen dat verdachte intensieve behandeling binnen strakke kaders nodig heeft, acht de rechtbank ook het elektronisch toezicht en de avondklok van belang. Verdachte ontkent dat hij schuldig is aan de recente nieuwe verdenking. De rechtbank kan daar niet over oordelen, maar duidelijk is wel dat verdachte toch weer in de problemen is gekomen sinds de avondklok is weggevallen. De behandeling kan nu op korte termijn starten. Het is van belang dat verdachte daar eerst binnen een strak kader mee start en stappen maakt, waarna vervolgens toegewerkt kan worden naar meer vrijheden. De rechtbank zal tevens als voorwaarde een contactverbod met de medeverdachte opleggen.
De ernst van het door verdachte gepleegde feit, in combinatie met de intensiteit van de benodigde behandeling van verdachte voor een zo gunstige verdere ontwikkeling, maken dat de rechtbank een GBM oplegt voor de duur van 12 maanden. Gezien verdachtes stoornissen en het hoge recidiverisico houdt de rechtbank er ernstig rekening mee dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen dan wel zich belastend zal gedragen. Bovendien is het in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling dat de behandeling zo spoedig mogelijk start. De dadelijke uitvoerbaarheid van het programma is derhalve in het belang van verdachte. Daarom zal de rechtbank het programma van de GBM dadelijk uitvoerbaar verklaren.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 498,80 aan materiële schadevergoeding en € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vertegenwoordiger van de benadeelde partijheeft ter zitting de ingediende vordering gewijzigd ten aanzien van de materiële schade voor wat betreft de reiskosten. De reiskosten van € 6,- worden verhoogd met een bedrag van € 33,55, bestaande uit de reiskosten van en naar de rechtbank à € 6,55 en de parkeerkosten tijdens de zittingsdag à € 27,-. Het bedrag van de materiële schade komt daarmee op een totaal bedrag van € 498,80.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële en immateriële schade geheel en hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsman van verdachteheeft ten aanzien van de materiële schade voor wat betreft het inkomensverlies zich op het standpunt gesteld dat dit geen rechtstreekse schade betreft. de raadsman verzoekt dan ook deze schade niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de reiskosten en de parkeerkosten heeft de raadsman geen verweer gevoerd. Gelet op de door de raadsman bepleitte vrijspraak ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verzoekt hij de reparatiekosten van de telefoon niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman verzocht deze te matigen, gelet op de hoogte van de immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] . Tot slot verzoekt de advocaat de vordering niet hoofdelijk toe te wijzen gelet op ingewikkeldheden met betrekking tot het onderlinge regresrecht tussen verdachte en de medeverdachte.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Nu de rechtbank de raadsman van verdachte volgt in zijn verzoek om de schadevergoeding niet hoofdelijk op te leggen en beide verdachten aansprakelijk zijn voor de overige schade die de heer [slachtoffer 1] heeft geleden, zal de vordering ten aanzien van de reiskosten tot de helft worden toegewezen tot een bedrag van € 19,78. Om dezelfde reden zal de rechtbank ook de kosten ten aanzien van het inkomensverlies tot de helft toewijzen tot een bedrag van € 85,013. Nu is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde is gediagnosticeerd met PTSS en daar inmiddels behandelingen voor heeft gevolgd en ter zitting is verschenen, is het de rechtbank – anders dan de raadsman - voldoende gebleken dat het inkomensverlies rechtstreeks verband houdt met het onder 1 bewezenverklaarde. Nu verdachte van het onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, zal de vordering ten aanzien van de reparatiekosten van de telefoon niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken, waar onder andere sprake is van een PTSS, worden toegekend, begroot de rechtbank in lijn met de officier van justitie de immateriële schade op een bedrag van € 2.500,-. De gevolgen voor de heer [slachtoffer 1] zijn anders dan die voor de heer [slachtoffer 2] , zodat de vordering niet om die reden gematigd moet worden. Nu de rechtbank de raadsman volgt in zijn verzoek om de schadevergoeding niet hoofdelijk op te leggen, zal voornoemd bedrag tot de helft worden gematigd. De rechtbank zal daarom ten aanzien van de immateriële schade een bedrag van € 1.250,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Het overige deel van de gevorderde schade zal worden afgewezen.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 255,29 aan materiële schadevergoeding en € 500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitieheeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële en immateriële schade geheel en hoofdelijk toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vertegenwoordiger van de benadeelde partijheeft gepersisteerd bij de ingediende vordering.
De raadsman van verdachteheeft ten aanzien van de materiële schade verzocht deze niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de door hem bepleitte vrijspraak ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman geen verweer gevoerd. Tot slot verzoekt de advocaat de vordering niet hoofdelijk toe te wijzen gelet op ingewikkeldheden met betrekking tot het onderlinge regresrecht tussen verdachte en de medeverdachte.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade zal niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte wordt vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106, aanhef en onder b, BW kan worden aangenomen. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat ten aanzien van de immateriële schade een bedrag van € 500,- passend is. Nu de rechtbank de raadsman van verdachte volgt in zijn verzoek om de schadevergoeding niet hoofdelijk op te leggen, zal de rechtbank voornoemd bedrag tot de helft toewijzen en voor het overige afwijzen. De rechtbank zal daarom ten aanzien van de immateriële schade een bedrag van € 250,- toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Het overige deel van de gevorderde schade zal worden afgewezen.
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.