5.3.Met het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder ontbreekt het eiser aan procesbelang nu de verzochte persoonsgegevens aan hem zijn verstuurd bij het besluit van 30 oktober 2019.
Heeft eiser procesbelang en is het beroep ontvankelijk?
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen procesbelang heeft. Het doel dat hij met het bezwaar en onderhavig beroep nastreeft is bereikt, nu op het inzageverzoek is beslist met het besluit van 30 oktober 2019 en hiertegen beroep open staat. Van een actueel en reëel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep omtrent zijn inzagerecht op grond van de AVG is geen sprake. Het eventuele verschuldigd zijn van een dwangsom in zijn algemeenheid en in dit specifieke geval kan niet als zelfstandig procesbelang worden aangemerkt. Blijkens vaste jurisprudentie is een bestuurlijke dwangsom geen schadevergoeding, maar louter een prikkel voor het bestuursorgaan om over te gaan tot spoedige besluitvorming. In dit geval is sinds 30 oktober 2019 al sprake van besluitvorming. Op voorhand is volgens verweerder onaannemelijk dat eiser als gevolg van de besluitvorming schade heeft geleden. Verweerder acht het beroep in deze zaak daarmee ook niet-ontvankelijk.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet binnen de beslistermijn heeft beslist op het bezwaarschrift. Evenmin is in geschil dat eiser verweerder bij brief van
4 december 2019 ingebreke heeft gesteld en dat verweerder niet binnen een termijn van twee weken nadien een beslissing op bezwaar heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen beslissing heeft genomen op de ingebrekestelling en zich niet heeft uitgelaten over een te verbeuren dwangsom.
8.
De rechtbank is van oordeel dat daarmee in beroep sprake is van procesbelang. Eiser kan door beroep in te stellen immers in een betere positie geraken nu hij daarmee kan bereiken dat alsnog dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen kunnen worden toegekend. Dat een dwangsom bij niet tijdig beslissen volgens de vaste rechtspraak geen schadevergoeding is maar louter dient als prikkel voor het bestuursorgaan om over te gaan tot spoedige besluitvorming, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser geen procesbelang zou hebben. Nu verweerder met het bestreden besluit niet heeft beslist over de te verbeuren dwangsommen noch is gebleken dat verweerder hierover in een ander besluit heeft beslist, heeft eiser procesbelang bij dit beroep. Het beroep is daarmee ontvankelijk.
Is verweerder dwangsommen verschuldigd?
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem dwangsommen verschuldigd is nu niet tijdig op zijn bezwaarschrift van 22 augustus 2019 tegen het primaire besluit is beslist. Op 4 december 20219 was de beslistermijn ruimschoots overschreden en heeft eiser verweerder ingebreke gesteld. Pas op 9 april 2020 heeft verweerder een beslissing genomen op het bezwaarschrift. Verweerder is volgens eiser dwangsommen verschuldigd vanaf twee weken na 4 december 2019, nu in de zaak een hoorzitting heeft plaatsgevonden en het bezwaar niet kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard.
10. De rechtbank heeft hierboven al vastgesteld dat verweerder niet heeft beslist binnen de beslistermijn uit artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op eisers bezwaarschrift noch binnen de twee weken na zijn ingebrekestelling. De rechtbank merkt op dat het primaire besluit en het daartegen gerichte bezwaarschrift zien op de vraag of verweerder van de gemachtigde van eiser een machtiging had mogen verlangen. Zo is in het bezwaarschrift aangevoerd dat verweerder weliswaar om een machtiging mag vragen, maar dat hij daarvoor een bijzondere reden moet hebben. Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank eerder op dit punt moeten en kunnen beslissen. Nu niet in geschil is dat verweerder de beslissing op bezwaar heeft genomen nadat meer dan twee weken en 42 dagen zijn verstreken sinds hij de ingebrekestelling heeft ontvangen, is verweerder de dwangsom verschuldigd over de maximumtermijn van 42 dagen. De rechtbank stelt de verschuldigde dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vast op het maximale bedrag van € 1.442,-.