ECLI:NL:RBAMS:2022:6037

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
13/096707-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan op een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland, op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van Letland. De opgeëiste persoon, geboren in Letland, had een vrijheidsstraf van vijf jaar en zes maanden opgelegd gekregen, waarvan nog vijf jaar en twee maanden restte. De rechtbank diende te beoordelen of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling, onder andere omdat hij pas sinds 2019 ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen en niet voldeed aan de inkomenseisen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon inderdaad meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij in een duurzame relatie verkeerde met zijn vriendin. De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander was voldaan. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar waren en dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het Nederlandse strafmaximum overstijgt. De rechtbank besloot daarom de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De opgeëiste persoon werd in afwachting van de tenuitvoerlegging van de straf in gevangenhouding gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/096707-22
RK nummer: 22/2265
Datum uitspraak: 7 juli 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 april 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 februari 2019 door
the Prosecutor’s General Office of the Republic of Latvia(Letland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Letland) op [geboortedag] 1992,
verblijfadres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 juni 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.M. Kamminga, advocaat te ’s-Gravenhage.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Letse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgment of the Riga City Latgale Suburb Courtvan 23 mei 2017 (referentie: No.11519008015).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog vijf jaar en twee maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Letland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aan de hand van zijn pleitnota bepleit dat is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander zoals gesteld in artikel 6a, negende lid, OLW en dat de overlevering dient te worden geweigerd. De opgeëiste persoon heeft meer dan vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven, ter onderbouwing waarvan de raadsman verschillende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. De opgeëiste persoon woont, werkt en besteedt zijn inkomen in ieder geval sinds 2017 in Nederland. De stukken omvatten onder meer jaaropgaven van de opgeëiste persoon en zijn vriendin, waarmee wordt aangetoond dat zij samen ruim voldoende (legaal) inkomen hadden. Uit de stukken blijkt de relatie en het toekomstig ouderschap van dit samengestelde gezin. Daarnaast tonen de rekeningafschriften aan dat de opgeëiste persoon gedurende die vijf jaren zijn uitgaven in Nederland heeft gedaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling zoals gesteld in artikel 6a, negende lid, OLW. De opgeëiste persoon staat pas sinds 2019 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Hij voldoet niet aan de vereiste inkomenseis om te kwalificeren als ‘economisch actieve EU-burger’ in het jaar 2020. Ook blijkt niet uit de stukken dat sprake is van een duurzame relatie tussen de opgeëiste persoon en zijn vriendin, waarbij ze een gezamenlijk huishouden vormden voor de duur van ten minste zes maanden en gedurende die tijd hebben samengewoond. Hierdoor valt de opgeëiste persoon niet in de categorie ‘EU-burger met een duurzame relatie’ en kan het inkomen van zijn vriendin niet het te lage inkomen van de opgeëiste persoon compenseren. Evenmin kan voldoende worden vastgesteld of de opgeëiste persoon in de categorie ‘economisch niet-actieve EU-burger’ valt, omdat uit de stukken niet blijkt dat hij voldoende geld had en heeft om zichzelf te onderhouden en of hij een ziektekostenverzekering had. De opgeëiste persoon heeft pas een zorgverzekeraar sinds 2020. De inkomsten die de opgeëiste persoon zou hebben verkregen uit de verhuur van huizen blijken niet duidelijk uit de door hem overgelegde bankafschriften. Niet gebleken is dat de huurinkomsten als inkomen zijn opgegeven bij de Belastingdienst. Er is dus niet voldaan aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander zodat de overlevering moet worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als burger van de Europese Unie niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat de door de verdediging ingebrachte salarisspecificaties, de toelichting daarop, de transactiehistorie en de bankafschriften van de opgeëiste persoon en zijn vriendin genoegzaam aantonen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank stelt op basis van de verstrekte informatie verder vast dat de opgeëiste persoon in 2020 met zijn vriendin heeft samengewoond en dat toen al sprake was van een duurzame relatie. De opgeëiste persoon en zijn partner hebben in 2020
gezamenlijkvoldoende inkomsten gegenereerd om aan de vereisten van artikel 6a, negende lid, OLW te voldoen.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
Tot slot moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Gelet op de inhoud van de brief van de IND van 15 juni 2022, waarin staat dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest, is ook aan deze voorwaarde voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Letland opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de in Letland opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2 en 10 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 13 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Prosecutor’s General Office of the Republic of Latvia(Letland).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en A.J. Scheijde, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juli 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.