In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan op een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Letland, op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van Letland. De opgeëiste persoon, geboren in Letland, had een vrijheidsstraf van vijf jaar en zes maanden opgelegd gekregen, waarvan nog vijf jaar en twee maanden restte. De rechtbank diende te beoordelen of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij voldeed aan de voorwaarden voor gelijkstelling. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de vereisten voor gelijkstelling, onder andere omdat hij pas sinds 2019 ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen en niet voldeed aan de inkomenseisen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon inderdaad meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij in een duurzame relatie verkeerde met zijn vriendin. De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander was voldaan. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar waren en dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het Nederlandse strafmaximum overstijgt. De rechtbank besloot daarom de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De opgeëiste persoon werd in afwachting van de tenuitvoerlegging van de straf in gevangenhouding gehouden.