ECLI:NL:RBAMS:2022:627

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
C/13/704122 / FA RK 21-4138
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met interregionale aspecten, hoofdverblijfplaats minderjarige, zorgregeling, kinderalimentatie en verdeling huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 24 november 2007 in Curaçao zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.L. Kruijdenhof, en de man, vertegenwoordigd door mr. M. Aynan, hebben gezamenlijk een minderjarig kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De vrouw heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij haar te bepalen, terwijl de man verzocht heeft om de hoofdverblijfplaats bij hem te vestigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in het belang van het kind is dat de hoofdverblijfplaats bij de vrouw is, mede gezien de zorgverdeling en de continuïteit van de opvoeding.

Daarnaast heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld waarbij het kind om en om een week bij beide ouders verblijft. De man is verplicht om € 187,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank heeft ook de verdeling van het huurrecht van de woning en de huwelijksgoederengemeenschap behandeld. De man is als huurder van de woning aangewezen, en de rechtbank heeft de verdeling van de gemeenschap van goederen vastgesteld, waarbij de man verplicht is om de helft van bepaalde schulden aan de vrouw te vergoeden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/704122 / FA RK 21-4138
C/13/710839 / FA RK 21-7727
Beschikking d.d. 2 februari 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.L. Kruijdenhof, gevestigd te Amsterdam,
na de mondelinge behandeling vervangen door mr. F.J. Donze, gevestigd te Amsterdam
tegen
[gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 1] , [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Aynan, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, bij de rechtbank Gelderland ingekomen op 26 januari 2021;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoek van de man van 11 maart 2021;
- een akte vermeerdering zelfstandige verzoeken van de man van 28 mei 2021;
- een F9-formulier met producties 6-11 van de vrouw van 3 juni 2021;
- een F9-formulier met aanvullende stukken behorend bij productie 11 van de vrouw van 4 juni 2021;
- de beschikking van de onbevoegdverklaring en doorverwijzing van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 18 juni 2021;
- een F9-formulier met productie 12 van de vrouw van 9 augustus 2021;
- een akte wijziging verzoekschrift van de vrouw van 20 september 2021;
- een F9-formulier met productie 13 van de vrouw van 10 november 2021;
- een F9-formulier met productie 3 van de man van 12 december 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 december 2021.
Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen bijgestaan door hun advocaten.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen nog de volgende stukken ingediend:
  • een F9-formulier van de vrouw van 15 december 2021;
  • een akte overlegging nadere stukken met bijlagen van de man van 28 december 2021;
  • een akte reactie op overgelegde akte en stukken aan de zijde van de man van 11 januari 2022.
1.3.
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. Zij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 24 november 2007 te Curaçao. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te Curaçao.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Nu het huwelijk van partijen is gesloten in Curaçao en beide partijen de Nederlandse nationaliteit gemeenschappelijk bezitten, heeft onderhavige echtscheidingsprocedure een interregionaal karakter.
3.1.3.
Bij de beantwoording van de vraag of aan de rechter in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen die gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht.
3.1.4.
De Verordening Brussel II-bis leent zich voor overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 3 lid 1 van deze Verordening komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding, nu beide partijen ten tijde van indiening van het verzoekschrift de Nederlandse nationaliteit bezaten en in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben.
3.1.5.
Ook ten aanzien van het toepasselijke recht geldt in een geval van interregionaal recht dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen. De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
3.1.6.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
3.1.7.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Om deze reden zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
3.1.8.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
3.2.
Hoofdverblijf
3.2.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw ook alle verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige] betaalt. Daarnaast heeft de man aangegeven naar Curaçao te willen vertrekken om zich daar als goudsmid te gaan vestigen. Het is inmiddels onduidelijk of de man wel of niet gevolg gaat geven aan dit plan, maar in alle gevallen is het voor [minderjarige] daarom het beste om haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw te hebben.
3.2.2.
De man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem zal zijn. Hij verblijft momenteel in de echtelijke woning. Op dat adres heeft [minderjarige] altijd ingeschreven gestaan. Hij vreest dat als zij bij de vrouw wordt ingeschreven hij uit haar zicht verdwijnt.
3.2.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de [minderjarige] .
3.2.4.
De rechtbank overweegt dat alle belangen afwegende, mede gewogen het feit dat de meerderjarige dochter van partijen eveneens staat ingeschreven bij de vrouw, het belang van [minderjarige] het meest gebaat is bij toewijzing van het hoofdverblijf bij de vrouw. De rechtbank deelt de vrees van de man niet dat [minderjarige] door deze beslissing uit het zicht van de man zal verdwijnen. Partijen hebben immers een volledig gelijkwaardig co-ouderschap. Bijkomend voordeel van deze beslissing is wel dat de vrouw aanspraak kan maken op een groter bedrag aan kindgebonden budget dan de man.
3.3.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
3.3.1.
De vrouw heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen waarbij [minderjarige] om en om een week bij iedere ouder verblijft met de wissel op zondag om 18.00 uur en waarbij de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld.
3.3.2.
De man heeft zich niet tegen het verzoek van de vrouw verweerd.
3.3.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
3.3.4.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen de verzochte regeling verzet.
3.4.
Kinderalimentatie
3.4.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) vast te stellen van € 200,- per maand.
3.4.2.
De man stelt primair dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget hem dienen toe te komen omdat de vrouw weliswaar de verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige] betaalt maar hij deze kosten daarop steeds weer aan haar vergoedt. Subsidiair verzoekt de man dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget op de rekening van [minderjarige] worden gestort en dat partijen de verblijfsoverstijgende kosten van die rekening betalen. Meer subsidiair verzoekt de man de rechtbank zijn bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen op € 79,- per maand.
3.4.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
3.4.4.
De rechtbank zal overeenkomstig artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Behoefte [minderjarige]
3.4.5.
Voor de behoefte van [minderjarige] dient volgens de vrouw te worden gekeken naar de inkomensgegevens van partijen in 2020. In jaar gingen partijen feitelijk uiteen. Het bruto jaarinkomen van de man bedroeg toen € 48.920,-.
3.4.6.
De man stelt dat omdat hij ondernemer is voor de behoefte van [minderjarige] gekeken moet worden naar het gemiddelde bruto jaarinkomen over de jaren 2017, 2018 en 2019.
3.4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De man is echter pas in maart 2020 gestart als zelfstandig ondernemer. In 2018 en 2019 was de man werkzaam in loondienst voor een uitzendbureau. Het is de rechtbank niet bekend waar de man in 2017 werkzaam was. Nu de man in 2018 en in 2019 een arbeidsinkomen genoot en in 2020 winst uit onderneming is dus onjuist het standpunt van de man dat uitgegaan dient te worden van de gemiddelde winst uit onderneming. Daar staat tegenover dat de winst uit onderneming over 2020 ook niet helemaal representatief is voor de huwelijksgerelateerde welstand en daarmee de behoefte van [minderjarige] omdat de man in maart 2020 als ondernemer is gestart en partijen in oktober 2020 feitelijk uiteen gingen. De rechtbank acht het daarom redelijk om als uitgangspunt voor de behoefte van [minderjarige] het inkomen uit 2019 als uitgangspunt te nemen. Dat jaar is het laatste jaar geweest dat partijen het hele jaar als gezin hebben samengeleefd.
3.4.8.
Het bruto jaarinkomen van de man in 2019 bedroeg € 37.130,-. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man becijfert de rechtbank op € 28.730,- per jaar, zijnde € 2.394,- per maand.
3.4.9.
Het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2019 is de rechtbank niet bekend. In 2020 bedroeg het bruto jaarinkomen van de vrouw € 21.5060,-. Nu niet gesteld of gebleken is dat het inkomen van de vrouw heeft gefluctueerd, zal de rechtbank aan de zijde van de vrouw van dit inkomen uitgaan voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] . Het NBI van de vrouw becijfert de rechtbank op € 19.767,- per jaar, zijnde € 1.647,- per maand.
3.4.10.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget komt daarmee op € 4.045,- in 2020 (€ 2.394,- + € 1.647,- + € 4,- kindgebonden budget per maand). Met 0 kinderbijslagpunten komt de behoefte van [minderjarige] volgens de toepasselijke tabellen dan op € 512,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 is haar behoefte € 537,- per maand.
Draagkracht
3.4.11.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de hiervoor vastgestelde behoefte van [minderjarige] . Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van een minderjarige tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van ieders draagkracht. Daartoe dient eerst het meest recente NBI van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij een NBI vanaf € 1.720,- per maand vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% [NBI – (0,3 NBI + €1.020,-)]. Bij een NBI van minder dan € 1.720,- per maand zijn vaste bedragen van toepassing.
3.4.12.
Voor de berekening van de draagkracht aan de zijde van de man geldt hetzelfde als voor de berekening van de behoefte. Het inkomen uit arbeid over 2018 en 2019 is niet representatief voor de draagkracht van de man omdat de man sinds 2020 als ondernemer werkzaam is. De rechtbank merkt voorts op dat zij niet beschikt over recente inkomensgegevens van de man over 2021 en 2022 zodat voor de berekening van de draagkracht noodgedwongen uitgegaan dient te worden van zijn inkomensgegevens over 2020. In dat jaar genoot de man een bruto jaarinkomen van € 48.920,-, hetgeen neerkomt op een NBI van € 2.895,- per maand. De draagkracht van de man komt daarmee volgens voormelde formule op € 736,- per maand
3.4.13.
Aan de zijde van de vrouw beschikt de rechtbank slechts over enkele salarisstroken van begin 2021. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar bruto jaarinkomen over 2021 € 21.862,- bedraagt zodat de rechtbank voor de draagkrachtberekening noodgedwongen hiervan uit zal gaan. Inclusief kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop berekent de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.044,- per maand. De draagkracht van de vrouw komt daarmee volgens voormelde formule op € 319,- per maand
Draagkrachtvergelijking
3.4.14.
De totale draagkracht van partijen voor is € 736,- + € 319,-- = € 1.055,-. Gelet op het feit dat de behoefte van [minderjarige] € 537,- per maand bedraagt hebben beide ouders voldoende draagkracht om volledig in de behoefte van [minderjarige] te kunnen voorzien.
De rechtbank becijfert het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] op 736 ./. 1.055 x € 537,- = € 375,-.
Zorgkorting
3.4.15.
gelet op de co-ouderschapsregeling die partijen hebben kan de man aanspraak maken op een zorgkorting van 35% van de behoefte van [minderjarige] , zijnde een bedrag van 35% van € 537, - = € 188,-.
3.4.16.
De kinderalimentatie wordt daarmee vastgesteld op € 375,- - € 188,- = € 187,- per maand. Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank hierbij op dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige] dient te voldoen. De kosten van een grote aanschaf zoals een fiets of een laptop dienen partijen wel samen te dragen.
3.5.
Woning
3.5.1.
Beide partijen hebben het huurrecht van de woning verzocht.
3.5.2.
Ter onderbouwing van haar verzoek voert de vrouw aan dat partijen samen huurder waren van de woning. Toen zij in 2020 besloten uiteen te gaan heeft de man haar verzocht elders woonruimte te zoeken zich daar in te schrijven. Recent deelde de man haar mee dat hij plannen heeft om naar Curaçao te verhuizen. Hij heeft de vrouw toen aangeraden zich weer op het adres van de echtelijke woning in te schrijven zodat zij het huurrecht toegedeeld kan krijgen. Daar komt bij dat de meerderjarige dochter van partijen ook bij de vrouw inwoont en zij heeft gemerkt dat het voor haar bijna onmogelijk is om andere woonruimte te vinden voor haar en de kinderen gezien de lange wachtlijsten voor een sociale huurwoning. De man kan met zijn (hogere) inkomen ook op de commerciële markt een woning zoeken. Toedeling van het huurrecht aan haar acht de vrouw ook in het belang van [minderjarige] die dan haar kamer in de woning kan behouden die zij altijd al gehad heeft.
3.5.3.
De man voert aan dat de vrouw zelf ruim een jaar geleden de keuze heeft gemaakt om zich uit te schrijven als huurder van de woning. Zij kan zich volgens hem niet zonder zijn toestemming zomaar weer inschrijven. Hij heeft na het overlijden van zijn oma in Curaçao inderdaad kortstondig overwogen om naar Curaçao te verhuizen maar inmiddels is hij weer van dat plan afgestapt en blijft hij gewoon in Nederland. Hij wijst erop dat de vrouw een groot sociaal netwerk heeft met hechte familieleden om haar heen. Zij woont nu al geruime tijd bij haar moeder. De man heeft die mogelijkheid niet. De zorg voor [minderjarige] hebben partijen gelijkwaardig verdeeld en ook hij wenst [minderjarige] continuïteit te bieden.
3.5.4.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
3.5.5.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
3.5.6.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat beide partijen een groot belang hebben bij toedeling van het huurrecht. Gelet op het feit dat partijen een co-ouderschapsregeling zijn overeengekomen, de vrouw de woning nu ruim een jaar geleden heeft verlaten en onweersproken is dat de man niet direct een andere woning zal kunnen vinden acht de rechtbank het het meest in het belang van [minderjarige] als het huurrecht wordt toegekend aan de man.
3.6.
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
3.6.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar voorgestelde wijze.
3.6.2.
De man stelt dat de huwelijksgoederengemeenschap in onderling overleg is verdeeld en verzoekt de rechtbank daarom te bepalen dat de gemeenschap is verdeeld.
3.6.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.6.4.
Op het huwelijksvermogensregime van partijen is naar analogie het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
3.6.5.
Uit artikel 4 lid 2 onder 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 vloeit voort dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.6.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Ingevolge artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de gemeenschap bij helfte te worden verdeeld.
Peildatum
3.6.7.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:99, lid 1, sub b van het BW wordt de gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Gelderland op 26 januari 2021. Daarom geldt die datum als peildatum voor de omvang en samenstelling van de goederengemeenschap en niet, zoals de vrouw aangeeft op haar formulier verdelen/verrekenen, de datum van feitelijk uiteengaan, zijnde 26 oktober 2020.
3.6.8.
Voor wat betreft de waarde van de vermogensbestanddelen zal ten aanzien van de schulden en de banksaldi worden uitgegaan van de waarde per peildatum 26 januari 2021 en ten aanzien van de overige vermogensbestanddelen van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling dan wel een datum gelegen zo dicht mogelijk bij dat moment, derhalve de datum van deze beschikking. Voor zover aan de orde wordt hierover per bestanddeel nader overwogen.
Omvang en samenstelling gemeenschap
3.6.9.
Gelet op de hiervoor genoemde datum van ontbinding van de gemeenschap van goederen moet voor de verdeling gekeken worden naar de vermogensbestanddelen die op 26 januari 2021 aanwezig waren. Hierbij merkt de rechtbank op voorhand op dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft dat aan een van beide partijen kan worden toegedeeld. Dit betekent dat de activa en passiva van de eenmanszaak van de man als aparte vermogensbestanddelen onderdeel uitmaken van de ontbonden gemeenschap.
3.6.10.
Partijen hebben gesteld dat op de peildatum de navolgende vermogensbestanddelen tot de gemeenschap behoren:
  • saldi van alle bankrekeningen;
  • Honda Accord Sedan;
  • Mercedes Benz;
  • vorderingen van de eenmanszaak [naam bedrijf] ;
  • voorschot reissom geannuleerde reis;
  • belastingschuld van € 16.449,- op naam van de vrouw;
  • belastingschuld van € 10.777,- op naam van de man;
  • lening Qredits;
  • studieschuld DUO;
  • studieschulden bij Buik en Van der Horst en Groot en Evers.
De rechtbank zal hierna ingaan op de verschillende vermogensbestanddelen.
Saldi van alle bankrekeningen
3.6.12.
Volgens op gaaf van partijen behoren in ieder geval de saldi van de volgende bankrekeningen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap:
  • [rekeningnummer 1] t.n.v. de vrouw met saldo € 751,- op de peildatum;
  • [rekeningnummer 2] t.n.v. de vrouw met saldo € 0,- op de peildatum;
  • [rekeningnummer 3] t.n.v. [naam bedrijf] met
  • [rekeningnummer 4] t.n.v. de man met
  • [rekeningnummer 5] t.n.v. de man met saldo €1.015,- nabij de peildatum;
  • [rekeningnummer 6] t.n.v. de man met saldo € 1.148,- op de peildatum (bewijsstuk ontbreekt);
  • [rekeningnummer 7] t.n.v. de man met saldo € 5.000,- nabij de peildatum;
  • [rekeningnummer 8] t.n.v. de man met saldo € 1.000,- op de peildatum.
3.6.13.
De rechtbank merkt ten aanzien van de bankrekening [rekeningnummer 3] t.n.v. [naam bedrijf] het volgende op. De man stelt dat het saldo op de peildatum € 1.520,- is. Dit wordt door de vrouw betwist. Uit het door de man overgelegde bankafschrift blijkt dat het saldo op 26 januari 2021 € 492,- is. Uit de door de man overgelegde aangifte IB 2020 blijkt echter dat er drie bankrekeningen bestaan met nummer [rekeningnummer 3] , met een totaal saldo van € 13.172,- op 31 december 2020. Ook volgt uit dezelfde aangifte IB 2020 dat de man daarnaast nog beschikte over een bankrekening met nummer [rekeningnummer 9] . Het is de rechtbank niet bekend of de in de aangifte genoemde bankrekeningen die op de opgaaf van de man ontbreken op de peildatum nog bestonden. Indien dat het geval is dienen de saldi op de peildatum door de man bij helfte te worden gedeeld op straffe van verbeurte van het gehele saldo aan de vrouw (artikel 3:194 lid 2 BW).
3.6.14.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij ook een spaarrekening heeft op naam van zijn eenmanszaak. Op deze rekening spaart hij voor zijn pensioen. Hij stelt zich op het standpunt dat het saldo op deze rekening niet voor verdeling in aanmerking komt. De vrouw voert verweer en stelt dat ook het saldo van deze rekening in de verdeling betrokken dient te worden. Het is de rechtbank niet bekend over welke bankrekening het gaat. Het blijkt ook niet uit de aangifte IB 2020 of uit andere overgelegde stukken. In alle gevallen is het zo dat het saldo van de spaarrekening op de peildatum bij helfte dient te worden verdeeld, ongeacht met welk doel het saldo op deze rekening wordt gevoed. Het doel van de storting doet niet terzake.
3.6.15.
Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusie. Nu niet alle saldi op de peildatum bij de rechtbank bekend zijn volstaat de rechtbank noodgedwongen te bepalen dat de saldi van alle bankrekeningen per de peildatum bij helfte dienen te worden gedeeld.
Honda Accord Sedan
3.6.16.
De vrouw stelt dat tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort een Honda Accord Sedan op naam van de man.
3.6.17.
De man voert verweer en stelt dat hij deze auto voor de peildatum al had ingeruild voor een Renault Clio die inmiddels naar de sloop is gebracht.
3.6.18.
De rechtbank overweegt dat uitgegaan dient worden van de waarde op de datum van feitelijke verdeling. Nu het verweer van de man dat er geen auto meer aanwezig is die enige waarde vertegenwoordigt niet door de vrouw is weersproken en de auto ook niet meer voorkomt op de lijst van te verdelen activa die de vrouw na de mondelinge behandeling heeft ingediend gaat de rechtbank ervan uit de vrouw haar verzoek tot verdeling van de waarde van de Honda Accord Sedan heeft ingetrokken.
Mercedes
3.6.19.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort een Mercedes bus met kenteken [kenteken] . op naam van de eenmanszaak van de man. De man stelt dat de waarde op 14 december 2021 € 1.000,- bedroeg en onderbouwt dit met een advertentie van 28 december 2021 waarop een vergelijkbare auto te koop staat voor een bedrag van € 2.450,-. De vrouw betwist dat € 1.000,- de waarde op de peildatum is. De waarde is volgens haar hoger dan € 2.450,- omdat de peildatum bijna een jaar eerder is en blijkens de aangifte IB 2020 de auto is aangekocht op 23 december 2020 voor € 3.950,- en op 31 december 2020 € 3.918,- waard is.
3.6.20.
Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen wordt voor wat betreft de waarde van de vermogensbestanddelen uitgegaan van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling dan wel een datum gelegen zo dicht mogelijk bij dat moment. De meest recente waarde die aan de rechtbank is kenbaar gemaakt is de waarde die blijkt uit de advertentie van 28 december 2021 die de man heeft overgelegd. Op dat moment bedroeg de waarde van de Mercedes kennelijk € 2.450,- zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan. De Mercedes bus met kenteken [kenteken] zal aan de man worden toegedeeld onder de verplichting aan de vrouw te vergoeden een bedrag van € 1.225,-, zijnde de helft van € 2.450,-.
Vorderingen van de eenmanszaak [naam bedrijf]
3.6.21.
Deze eenmanszaak van de man bestond op de peildatum aan de actiefzijde behalve uit bankrekeningen en de Mercedes bus volgens de vrouw ook uit gereedschap en vorderingen op handelsdebiteuren van € 4.256,- en een vordering omzetbelasting van
€ 788,-. Zij stelt zich op het standpunt dat de man de helft van de waarde van de vorderingen aan haar dient te vergoeden. Het totaalbedrag aan vorderingen is € 5.044,- zodat de man aan haar dient te betalen een bedrag van € 2.522,-.
3.6.22.
De rechtbank overweegt dat de vorderingen niet door de man zijn weersproken. De vorderingen zullen worden toegedeeld aan de man onder de verplichting de vrouw een bedrag van € 2.522,- te betalen.
3.6.23.Aan het gereedschap hebben partijen geen waarde toegekend en het komt ook niet meer voor op de lijst van te verdelen goederen die de vrouw na de mondelinge behandeling heeft ingediend zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de vrouw haar verzoek tot verdeling van (de waarde van) het gereedschap heeft ingetrokken.
Voorschot reissom geannuleerde reis
3.6.24.
Voor de peildatum hebben partijen aan het reisbureau D-reizen een voorschot betaald van € 1.620,- voor een vakantie die zij hebben moeten annuleren. De vrouw stelt onderbouwd dat het reisbureau het bedrag van € 1.620,- na de peildatum heeft gerestitueerd op een bankrekening op naam van de man. De helft van dit bedrag dient de man aan haar te vergoeden.
3.6.25.
De man ontkent niet dat de reisbureau een bedrag van € 1.620,- zal restitueren maar stelt dat hij nooit iets heeft ontvangen.
3.6.26.
De rechtbank overweegt dat het verweer van de man dat hij nooit iets heeft ontvangen niet betekent dat het bedrag van € 1.620,- niet voor verdeling in aanmerking komt. Het betekent hooguit dat de man dan een vordering op het reisbureau heeft voor dit bedrag en vorderingen maken ook onderdeel uit van de ontbonden gemeenschap. Het is dan aan de man om de vordering alsnog te innen. Om deze reden zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 810,- moet betalen wegens restitutie van een voorschot reissom bij D-reizen.
Belastingschuld op naam van de vrouw
3.6.27.
De vrouw stelt dat tot de boedelbestanddelen behoort een belastingschuld op naam van de vrouw van € 16.449,- die nog verdeeld moet worden en zij verzoekt de rechtbank de man te veroordelen de helft van de schuld aan haar te betalen verhoogd met de nog te verschijnen rente en kosten na november 2021.
3.6.28.
De man voert verweer en stelt dat de belastingdienst deze schuld van de vrouw heeft kwijtgescholden. Daar komt bij dat hij niet op de hoogte was van deze schuld. De vrouw heeft zonder zijn medeweten toeslagen aangevraagd waar zij geen aanspraak op kon maken. Omdat de vrouw ook altijd de belastingaangiftes deed is hij er nooit achter gekomen. Om deze reden is de schuld aan de belastingdienst volgens hem verknocht aan de vrouw en kan hij niet mede draagplichtig gehouden worden voor deze schuld.
3.6.29.
De rechtbank stelt voorop dat de vrouw gemotiveerd heeft betwist dat de belastingdienst de schuld heeft kwijtgescholden zodat de rechtbank uit zal gaan van het bestaan van deze schuld op de peildatum. Verder merkt de rechtbank op dat de schuld niet, zoals de vrouw verzoekt, verdeeld kan worden aangezien een schuld geen goed is en voor de overgang van schulden de medewerking nodig is van de crediteur.
3.6.30.
Het is echter wel zo dat beide echtgenoten in beginsel gelijk draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden ongeacht op wiens naam de schulden staan. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken en hiervan is in de onderhavige situatie niet gebleken. Het feit dat de vrouw de toeslagen heeft aangevraagd en de man daarvan niet op de hoogte geweest zou zijn omdat de vrouw altijd zijn belastingaangifte deed, komt voor rekening en risico van de man. Het zijn geen uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de schuld zodanig verknocht is aan de vrouw dat moet worden afgeweken van een gelijke draagplicht.
3.6.31.
Zoals hiervoor is aangegeven zal ten aanzien van de hoogte van de schuld worden uitgegaan van de waarde op 26 januari 2021. De vrouw stelt dat de belastingschuld met rente en kosten was opgelopen tot een bedrag van € 16.449,- in november 2021. Hoe hoog de belastingschuld inclusief rente en kosten op de peildatum was is niet door de vrouw gesteld. Om deze reden zal de rechtbank bepalen dat de vrouw de belastingschuld als haar eigen schuld dient te voldoen onder de verplichting van de man haar de helft van de totale schuld (inclusief rente en kosten) op de peildatum te voldoen.
Voor zover de vrouw heeft bedoeld om de man daarnaast ook mede draagplichtig te stellen voor de opgelopen rente en kosten na de peildatum, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd zodat de rechtbank hieraan voorbij zal gaan.
Belastingschuld op naam van de man
3.6.32.Op zijn formulier verdelen/verrekenen voert de man een belastingschuld IB 2020 op van € 10.777,-. De man onderbouwt deze schuld met een aangifte IB 2020. De vrouw betwist dat deze schuld op de peildatum aanwezig was. De man legt geen bewijsstuk van het bestaan van deze schuld over per de peildatum. Het kan goed zo zijn dat de man deze schuld voor de peildatum al heeft betaald omdat de man dit ook makkelijk kan betalen uit de behaalde omzet c.q. fiscale winst over 2020.
3.6.33.De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat het ook mogelijk is dat de man deze schuld voor de peildatum al heeft betaald. De aanslag IB 2020 is opgelegd voor een lager bedrag, namelijk € 9.071,- en de (onderneming van) de man had voldoende financiële middelen om de aanslag te betalen. In dezelfde periode is ook het saldo op de bankrekening(en) met nummer [rekeningnummer 3] op naam van de eenmanszaak gedaald met een bedrag van € 11.652,-. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man het bestaan van de schuld op de peildatum onvoldoende heeft aangetoond en zal er om die reden geen rekening mee houden.
Lening van Qredits
De man stelt dat hij op de peildatum een lening op zijn naam van Qredits ten bedrage van € 3.000,- had. De vrouw betwist de hoogte van de lening. Uit de door de man overgelegde bewijsstukken blijkt volgens haar dat de schuld op de peildatum € 2.381,- bedroeg. De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw zodat de rechtbank zal bepalen dat de man de schuld aan Qredits als eigen schuld dient te voldoen en dat de vrouw hem terzake een bedrag van € 1.191,- dient te betalen.
DUO schuld
3.6.34.
Op zijn formulier verdelen/verrekenen voert de man een DUO schuld op van € 4.430,-. De vrouw betwist de hoogte van de schuld en wijst erop dat de man een bewijsstuk overlegt ter onderbouwing van deze schuld waaruit blijkt dat de schuld op 1 december 2021 € 3.755,- bedroeg en dat er voor een bedrag van € 225,- is afgelost op deze schuld. Ervan uitgaande dat is afgelost na de peildatum moet de DUO schuld volgens de vrouw op 26 januari 2021 dus € 3.980,- geweest zijn.
3.6.35.
De rechtbank overweegt dat de man de hoogte van de DUO schuld op de peildatum niet heeft onderbouwd. Nu de vrouw de DUO schuld voor een bedrag van € 3.980,- erkent zal de rechtbank hiervan uitgaan. De rechtbank zal bepalen dat de man de DUO schuld als eigen schuld dient te voldoen en dat de vrouw de man terzake een bedrag van € 1.990,- dient te betalen.
Studieschulden bij Buik en Van der Horst en Groot en Evers
3.6.36.
Op zijn formulier verdelen/verrekenen voert de man twee studieschulden op van € 8.051,- bij Buik en Van der Horst en van € 4.000,- bij Groot & Evers. De vrouw betwist het bestaan van deze schulden. Genoemde crediteuren zijn beiden deurwaarderskantoren. Bovendien tonen de overgelegde bewijsstukken het bestaan van de schulden niet aan.
3.6.37.
De rechtbank overweegt dat nu de man heeft nagelaten het bestaan en de hoogte van de studieschulden per de peildatum deugdelijk te onderbouwen en de vrouw deze schulden gemotiveerd heeft betwist, geen rekening zal worden gehouden met deze schulden.

4.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/704122 / FA RK 21-4138:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Curaçao op 24 november 2007;
4.2.
bepaalt dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
4.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: [minderjarige] zal om en om een week bij iedere ouder verblijven met de wissel op zondag om 18.00 uur, vakanties en feestdagen zullen bij helfte worden verdeeld;
4.4.
bepaalt dat de man € 187,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
bepaalt dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderalimentatie en het huurrecht van de woning uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/710839 / FA RK 21-7727
4.8.
bepaalt dat de bankrekeningen op naam van de vrouw aan de vrouw zullen worden toegedeeld onder de verplichting van de vrouw de helft van de saldi op de peildatum 26 januari 2021 aan de man te betalen;
4.9.
bepaalt dat de bankrekeningen op naam van de man aan de man zal worden toegedeeld onder de verplichting van de man de helft van het saldo op de peildatum 26 januari 2021 aan de vrouw te betalen;
4.10.
bepaalt dat de bankrekening(en) op naam van [naam bedrijf] aan de man zal/zullen worden toegedeeld onder de verplichting van de man de helft van het saldo op de peildatum 26 januari 2021 aan de vrouw te betalen;
4.11.
bepaalt dat de Mercedes bus met kenteken [kenteken] aan de man zal worden toegedeeld onder de verplichting van de man een bedrag van € 1.225,- aan de vrouw te betalen;
4.12.
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 810,- moet betalen wegens restitutie van een voorschot reissom bij D-reizen;
4.13.
bepaalt dat de vrouw de belastingschuld op haar naam voor haar rekening zal nemen en als haar eigen schuld dient te voldoen en dat de man terzake aan de vrouw de helft van de totale schuld (inclusief rente en kosten) op de peildatum dient te voldoen;
4.14.
bepaalt dat de man de schuld aan Qredits als eigen schuld dient te voldoen en dat de vrouw hem terzake een bedrag van € 1.191,- dient te voldoen;
4.15.
bepaalt dat de man de DUO schuld op zijn naam als eigen schuld dient te voldoen en dat de vrouw de man terzake een bedrag van € 1.990,- dient te voldoen;
4.16.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.17.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Overmars op 2 februari 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.