ECLI:NL:RBAMS:2022:6446

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
AMS 20/6386, 20/6387, 20/6388, 20/6389.
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.L. Fernig - Rocour
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake aanslagen vastrecht over grafrechten

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 9 november 2022 uitspraak gedaan op het verzet van een eiser tegen een eerdere uitspraak waarin zijn beroep tegen aanslagen vastrecht niet-ontvankelijk werd verklaard. De eiser had één beroepschrift ingediend voor meerdere samenhangende zaken, maar de rechtbank oordeelde dat hij voor elke zaak griffierecht moest betalen, omdat de zaken niet als samenhangend konden worden beschouwd. De eiser heeft verzet aangetekend, waarbij hij aanvoerde dat er wel degelijk sprake was van samenhang tussen de verschillende uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat zij tot de conclusie kwam dat de door de eiser ingediende brieven niet als afzonderlijke beroepschriften konden worden aangemerkt, maar als nadere gronden bij het pro-forma beroepschrift. Hierdoor was voldaan aan de eis van één beroepschrift voor de samenhangende zaken.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van het beroep uitgevoerd. De eiser betwistte de rechtmatigheid van de aanslagen vastrecht, omdat hij in 2004 een overeenkomst had gesloten met de gemeente voor de huur en onderhoud van het graf van zijn moeder. De rechtbank oordeelde echter dat de aanslagen op basis van de relevante verordening rechtmatig waren, en dat de eiser de opgelegde aanslagen moest betalen. De rechtbank concludeerde dat er geen schendingen van de beginselen van behoorlijk bestuur waren vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in bestuursrechtelijke zaken en de noodzaak om griffierechten correct te heffen in samenhangende zaken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/6386, 20/6387, 20/6388 en 20/6389

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2022 op het verzet van

[opposant] , te Amstelveen, opposant,

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposant
en

Gemeentebelastingen Amstelland, heffingsambtenaar, verweerder

(gemachtigde: D.J. Konings).

Procesverloop

1.1.
Opposant heeft tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 27 oktober 2020 (de bestreden uitspraken op bezwaar) beroep ingesteld.
1.2.
Bij uitspraak van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank dat beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
1.4.
Tijdens het vooronderzoek heeft opposant een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is afgewezen, waarna het onderzoek is voortgezet.
1.5.
De rechtbank heeft het verzet op 19 oktober 2022 op zitting behandeld. Opposant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank op 26 oktober 2022 een brief van opposant ontvangen. In deze brief ziet de rechtbank geen aanleiding tot heropening van het onderzoek. De brief is daarom retour gezonden aan opposant.

Beoordeling

Bevoegdheid en verzoek om doorverwijzing
2. De rechtbank ziet geen aanleiding de behandeling van deze zaken, op het verzoek van opposant, door te verwijzen naar een andere rechtbank. Op grond van artikel 8:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de rechtbank Amsterdam bevoegd om kennis te nemen van het verzet en beroep. In artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) is bepaald dat de rechtbank een zaak ter verdere behandeling kan verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is. De rechtbank is bij deze zaak niet op een andere dan de gangbare wijze betrokken en zij kan, anders dan door opposant gesteld, onafhankelijk en onpartijdig oordelen over de zaak. De door opposant gestelde collusie, fraude, valsheid in geschrifte en vervalsing van hoofdbewijzen en ambtelijke stukken door de rechtbank is ongefundeerd.
Over het verzet
3.1.
In de uitspraak waartegen het verzet is ingesteld heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet is betaald. De rechtbank oordeelde dat opposant in alle vijf de zaken die hij heeft ingediend (deze vier en de zaak onder nummer 20/6890) griffierecht moet betalen, omdat geen sprake is van samenhangende besluiten [1] . Er is namelijk niet met één beroepschrift gelijktijdig beroep in alle vijf de zaken ingediend. Bovendien gaan de zaken over verschillende aanslagjaren, zodat de rechter per aanslagbiljet de juistheid daarvan moet toetsen. Dat toetsingskader kan per jaar verschillen. Om deze redenen had opposant volgens de rechtbank voor alle vijf de zaken griffierecht moeten betalen. Opposant heeft alleen voor de zaak 20/6890 griffierecht betaald.
3.2.
In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in haar eerdere uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3.3.
Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat wel sprake was van samenhang tussen de verschillende uitspraken op bezwaar en dat hij daarom maar één keer griffierecht verschuldigd was.
3.4.
De rechtbank geeft eiser daarin gelijk en licht dat als volgt toe.
Eén beroepschrift ingediend
3.5.
De door de heffingsambtenaar als beroepschrift doorgezonden brieven van opposant, kunnen, anders dan de rechtbank in de bestreden uitspraak heeft aangenomen, niet worden aangemerkt als beroepschriften. Uit die brieven en de daarbij doorgezonden emailwisseling tussen verweerder en opposant, blijkt dat opposant aanvankelijk beoogde in deze zaken herzieningsverzoeken in te dienen bij de heffingsambtenaar, naast (en separaat van) zijn beroep bij de rechtbank. Nadien hebben partijen afgesproken dat verweerder de brieven van opposant aan de rechtbank zou doorsturen, om te dienen als nadere gronden van het beroep dat inmiddels al liep bij de rechtbank. De doorgezonden stukken zijn dus geen beroepschriften, maar nadere gronden bij het pro-forma beroepschrift van opposant van 1 december 2021. Het pro-forma beroepschrift was één beroepschrift voor deze vier zaken en de vijfde zaak, voor de belastingjaren 2015, 2016, 2017, 2018 en 2019. Aan de eis dat één beroepschrift is ingediend is dus voldaan.
Samenhang
3.6.
Om in verschillende zaken maar een keer griffierecht te hoeven betalen, is ook vereist dat er
feitelijksamenhang is tussen de besluiten. Daarvan is sprake als de besluiten voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Of dat zo is, moet per geval worden bezien en hangt af van de omstandigheden van het geval. [2] De rechtbank stelt vast dat in de regelgeving over de verschillende aanslagjaren alleen het bedrag van de aanslag per jaar is gewijzigd, verder is die, voor zover hier relevant, hetzelfde gebleven. De rechtbank heeft dit met een redelijk eenvoudige zoekslag vast kunnen stellen. Ook de rechtsvraag die opposant aan de rechtbank heeft voorgelegd is in alle vijf de zaken hetzelfde. [3] Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van feitelijke samenhang.
3.7.
Dat betekent dat ten onrechte griffierecht is geheven in de zaken met zaaknummers 20/6386, 20/6387, 20/6388, 20/6389. Het verzet is gegrond. De
buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
3.8.
Partijen zijn beide uitgenodigd voor de zitting over het verzet en zijn er op gewezen dat de rechtbank de zaak inhoudelijk kan behandelen als het verzet gegrond wordt verklaard. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. Opposant wordt hierna eiser genoemd.
Over het beroep
4.1.
Bij eiser wringt dat hij in 2004 een overeenkomst met verweerder heeft gesloten en [bedrag] heeft betaald, voor twintig jaar huur en onderhoud van het graf van zijn moeder. Hij vindt dat hij daarmee alle kosten voor twintig jaar heeft afgekocht en is het er niet mee eens dat jaarlijks toch nog een aanslag wordt opgelegd voor de betaling van vastrecht. De rechtbank geeft eiser hierin geen gelijk en is van oordeel dat hij de opgelegde aanslagen moet betalen. Hieronder licht de rechtbank dat verder toe.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De Verordening op de heffing en invordering van grafrechten [naam] gemeente [plaats] (de verordening) is per jaar gewijzigd. De voor deze zaak relevante inhoud van de verordening, met name de artikelen 2 en 5, zijn echter niet gewijzigd. De jaarlijkse rechten van eigen graven, dus de hoogte van de bedragen, die per kalenderjaar worden geheven, zijn wel per jaar gewijzigd en zijn weergegeven in de tabel in de bijlage.
4.3.
Over de aanslag vastrecht over het jaar 2014 hebben de rechtbank [4] en het gerechtshof [5] al uitspraak gedaan. Veel van wat in die uitspraken staat, gaat ook op in deze zaken en daar zal de rechtbank dan naar verwijzen. Volgens eiser zijn deze uitspraken over de aanslag van 2014 onjuist, onder meer omdat de tarieventabel van 2004 waarover toen werd beschikt niet klopte. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om uitspraken die al in rechte vast staan, oftewel ze zijn definitief. Daarom moet de rechtbank uitgaan van de juistheid van die uitspraken. Over de tarieventabel van 2004 heeft het gerechtshof bovendien vastgesteld dat die voor de aanslag van 2014 geen onderdeel is van het toetsingskader. [6] De rechtbank stelt vast dat dat nu, in deze zaken, niet anders is; de rechtbank toetst in deze zaken aan de verordening over de jaren 2015 tot en met 2018 en de tarieventabel 2004 speelt daarbij geen rol.
4.4.
Wat ook al in de uitspraak van het hof aan de orde is geweest is, de ook hier aangevoerde grond van eiser, dat hij een civielrechtelijke overeenkomst met verweerder heeft over de grafrechten. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat deze overeenkomst er niet aan in de weg staat dat vastrecht wordt geheven. [7] Voor de heffing van het vastrecht moet wel een publiekrechtelijke wettelijke grondslag zijn. Maar, anders dan eiser meent, is die er. Ook in de onderhavige zaken is dat zo; de aanslagen zijn publiekrechtelijke beschikkingen en zijn gebaseerd op artikelen 2 en 5 van de verordening. Op grond van deze wettelijke grondslag heeft de heffingsambtenaar de aanslagen kunnen opleggen.
4.5.
Eisers stelling dat tegenover de heffing geen geleverde dienst staat, zoals artikel 2 van de verordening vereist, volgt de rechtbank niet. De aanslag wordt geheven voor het onderhoud van de begraafplaats. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank om een dienst, dankzij welke de graven zijn voorzien van een goed onderhouden omgeving. Nabestaanden en andere huurders van graven hebben hier baat bij. Dat de begraafplaats feitelijk niet wordt onderhouden heeft eiser wel gesteld, maar is niet aannemelijk geworden. In codering 5.2.1.1 van de tabel bij de verordening is omschreven wat onder het onderhoud wordt verstaan. Voor zover de feitelijke uitvoering daarvan in deze zaak ter beoordeling voor kan liggen, overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van verweerder op de zitting heeft bestreden dat er geen onderhoud wordt gepleegd. Hij heeft toegelicht dat de begraafplaats onder meer een paar keer per jaar wordt schoongemaakt, meubilair zoals bankjes wordt onderhouden, onkruid wordt weggehaald, wandelpaden worden onderhouden, bomen worden gesnoeid en de watertappunten worden onderhouden. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze toelichting te twijfelen. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
4.6.
Voor zover eiser aanvoert dat verweerder met een, niet toegestaan, winstoogmerk handelt bij de heffing van het vastrecht, verwijst de rechtbank naar wat zij hierover eerder al heeft overwogen over de aanslag van 2014 in rechtsoverweging 14: niet tegenover iedere afzonderlijke heffing hoeft een dienst met gelijke kosten te staan. Verweerder hoeft dit ook niet te specificeren. Wel is van belang dat de tarieven zo worden vastgesteld dat de totaal geraamde opbrengsten van de heffingen niet hoger zijn dan de totaal geraamde kosten van de diensten. Op de zitting in deze zaken heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de begroting van de vastrechten voor de jaren waar het hier om gaat niet kostendekkend waren. De tarieven voor vastrechten zijn daarom vanaf 2021 verhoogd. De rechtbank vindt deze toelichting van verweerder toereikend. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
De rechtbank ziet ook niet dat de aanslagen in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn opgelegd. Eiser wijst er op dat mensen die geen grafhuur betalen wel de begraafplaats kunnen bezoeken, omdat die openbaar is. Deze mensen hoeven geen vastrecht te betalen. De rechtbank overweegt dat het hier niet gaat om gelijke gevallen. De grafhuur is gekoppeld aan het vastrecht, waardoor het inderdaad zo is dat degenen die grafhuur betalen ook vastrecht betalen en andere bezoekers van de begraafplaats niet. Deze koppeling van grafhuur aan vastrecht mag de gemeente maken; degenen die grafhuur betalen hebben in het bijzonder baat bij het onderhoud van de omgeving. Het feit dat de gemeente de begraafplaats ook openstelt voor andere personen dan mensen die grafhuur betalen, ligt in deze zaak niet ter beoordeling voor en staat er niet aan in de weg dat van grafhuurders vastrecht wordt geheven.
4.8.
Eiser wijst er terecht op dat verweerder soms de termen grafrecht en vastrecht door elkaar gebruikt. Maar dat maakt de aanslagen niet onrechtmatig. Eiser wist namelijk bij al deze aanslagen, zoals dat ook al het geval was over de aanslag van 2014, waarvoor hij werd geacht te betalen. Dat hij het met de heffing niet eens is, doet daar niet aan af.
4.9.
Van eventuele andere schendingen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals vooringenomenheid of willekeur van de zijde van verweerder, is de rechtbank niet gebleken. Dat betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren.

Conclusie

5. De rechtbank komt tot de conclusie dat het verzet gegrond is en dat het beroep ongegrond is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig - Rocour, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
9 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof van Amsterdam. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verordening op de heffing en invordering van grafrechten [naam] 2015 gemeente [plaats]

Artikel 2 Belastbaar feit

Op basis van deze verordening worden rechten geheven voor het gebruik van de begraafplaats, voor het gebruik van het crematorion en voor het door de gemeente verlenen van diensten in verband met de begraafplaats of het crematorion.

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

  • 1. De rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
  • 2. Voor de berekening van de rechten wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.
Jaarlijkse rechten eigen graven:
5.2.1.
Voor het van gemeentewege onderhouden van de begraafplaats, een recht per kalenderjaar van
€ 81,81
Voor het onderhoud van nieuw uitgegeven graven na 1 maart van het lopende jaar, wordt het recht berekend over de resterende maanden van het lopende jaar.
Verordening op de heffing en invordering van grafrechten [naam] 2016 gemeente [plaats]
Jaarlijkse rechten eigen graven:
5.2.1.
Voor het van gemeentewege onderhouden van de begraafplaats, een recht per kalenderjaar van
€ 83,00
Voor het onderhoud van nieuw uitgegeven graven na 1 maart van het lopende jaar, wordt het recht berekend over de resterende maanden van het lopende jaar.

Verordening op de heffing en invordering van grafrechten [naam] 2017 gemeente [plaats]

Jaarlijkse rechten eigen graven
5.2.1.
Voor het van gemeentewege onderhouden van de begraafplaats, een recht per kalenderjaar van
84,00
Voor het onderhoud van nieuw uitgegeven graven na 1 maart van het lopende jaar, wordt het recht berekend over de resterende maanden van het lopende jaar
Verordening op de heffing en invordering van grafrechten [naam] 2018 gemeente [plaats]
Jaarlijkse rechten eigen graven:
5.2.1.
Voor het van gemeentewege onderhouden van de begraafplaats, een recht per kalenderjaar van
87,00
Voor het onderhoud van nieuw uitgegeven graven na 1 maart van het lopende jaar, wordt het recht berekend over de resterende maanden van het lopende jaar

Voetnoten

1.Als geregeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:3010.
3.Vglk het arrest van de Hoge Raad van 29 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL4314.
4.Uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:10224 (niet gepubliceerd).
5.Uitspraak van 7 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:7.
6.Zie overweging 5.4.1. en 5.4.4. van de uitspraak van het gerechtshof.
7.Zie overweging 5.4.1 van de uitspraak van het gerechtshof.