ECLI:NL:RBAMS:2022:6521

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
AMS 22/3464
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen betalingsregeling van de Belastingdienst Toeslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de betalingsregeling die door de Belastingdienst Toeslagen was vastgesteld. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de primaire beslissing van 22 maart 2022, waarin de betalingsregeling op € 222,- per maand was vastgesteld. Na een herziening op 6 september 2022 werd deze regeling verlaagd naar € 41,- per maand. Eiseres stelde dat dit bedrag nog steeds te hoog was en dat zij dit niet kon betalen. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 27 oktober 2022, waarbij eiseres aanwezig was en de Belastingdienst werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de betalingsregeling correct was vastgesteld door de Belastingdienst. Hierbij is gekeken naar de argumenten van eiseres en de relevante wet- en regelgeving. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst de betalingscapaciteit van eiseres correct had berekend, rekening houdend met haar financiële situatie en de uitgaven. De rechtbank oordeelde dat er geen fouten waren gemaakt in de berekening van de betalingsregeling en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het beroep tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van het griffierecht, aangezien eiseres pas in de beroepsfase relevante stukken had overgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regelgeving bij het vaststellen van betalingsregelingen en de mogelijkheid voor eiseres om in de toekomst een herzieningsverzoek in te dienen indien haar financiële situatie zou veranderen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/3464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

en

Belastingdienst Toeslagen (verweerder)

(gemachtigde: L. Haasjes).

Inleiding

1.1.
Met een besluit van 22 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de persoonlijke betalingsregeling van eiseres conform de Uitvoeringsregeling Invorderingswet vastgesteld op € 222,- per maand.
1.2.
Met een besluit van 15 juli 2022 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, maar de betalingsregeling onverminderd vastgesteld op € 222,- per maand.
1.3.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Met een herziene beslissing op bezwaar van 6 september 2022 (het bestreden
besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de betalingsregeling verlaagd naar € 41,- per maand.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [de persoon] .

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder de betalingsregeling juist heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de betalingsregeling juist is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Artikel 6:19, eerste lid, Awb
3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende het beroep een herziene beslissing op bezwaar heeft genomen. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het beroep van eiseres mede betrekking op deze herziene beslissing op bezwaar.
3.2.
Nu verweerder met de herziene beslissing op bezwaar het bestreden besluit 1 heeft vervangen, heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
3.3.
De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding voor een vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht, nu eiseres pas in de beroepsfase de relevante stukken heeft overgelegd, en het daarmee aan eiseres te wijten is dat pas in de beroepsfase een herziene beslissing op bezwaar is genomen.
De betalingsregeling van € 41,-
4.1.
Eiseres voert aan dat de betalingsregeling van € 41,- nog steeds te hoog is en dat zij dit bedrag niet kan betalen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zich bij de berekening van de betaalcapaciteit heeft gebaseerd op de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (de regeling). Verweerder is ervan uitgegaan dat eiseres niet beschikt over in aanmerking te nemen vermogen en heeft de betaalcapaciteit bepaald op basis van het in aanmerking te nemen inkomen. Verder heeft verweerder rekening gehouden met de financiële situatie van eiseres, zoals die blijkt uit de door eiseres overgelegde stukken en de op dat moment bekende gegevens. Verweerder heeft rekening gehouden met de uitgaven van eiseres, zoals is voorgeschreven in artikel 15 van de regeling. Verweerder is niet gekomen tot een gunstiger besluit dan € 41,- per maand.
4.3.
De rechtbank gelooft dat het afbetalingsbedrag veel impact heeft op de financiële situatie van eiseres. Maar eiseres heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet anderszins gebleken dat verweerder fouten heeft gemaakt in de formele berekening zoals die op grond van artikel 15 van de regeling moet worden gemaakt.
4.4.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat verweerder op de zitting heeft toegelicht dat eiseres, indien er in de toekomst wijzigingen plaatsvinden in haar financiële situatie, een herzieningsverzoek kan indienen. Verweerder kan dan opnieuw kijken naar de berekening van de betalingsregeling.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is ongegrond.
5.2.
Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van de Water, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
14 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 6:19, van de Awb, heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Dit geldt, op grond van het tweede lid, ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.
Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir - voor zover hier van belang - kan verweerder op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering te betalen een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat verweerder het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de Awir kan worden beschouwd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt onder betalingscapaciteit verstaan het positieve verschil in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
Artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bevat een limitatieve opsomming van de uitgaven die in aanmerking mogen worden genomen bij het bepalen van de betalingscapaciteit. Op grond van artikel 15, eerste lid, onder b wordt als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, in aanmerking genomen het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende netto-woonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voor zover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet.
Op grond van artikel 15, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 dient verweerder, indien de belastingschuldige zijn woning deelt met een of meer personen op wie de norm, bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet, van toepassing is, worden de nettowoonlasten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, geacht gelijkelijk over ieder van deze personen te zijn verdeeld.