ECLI:NL:RBAMS:2022:6651

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
AMS 20/3883
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens onttrekking van woning aan woonvoorraad door vakantieverhuur

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een bestuurlijke boete van € 20.500,- die aan hem is opgelegd wegens het zonder vergunning onttrekken van zijn woning aan de woonvoorraad in Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders had op 16 oktober 2019 een boete opgelegd, die na bezwaar op 2 juni 2020 werd gehandhaafd. De rechtbank heeft de zaak op 5 oktober 2022 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college.

De rechtbank constateert dat eiser de woning aan toeristen heeft verhuurd, wat in strijd is met artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. Eiser betoogde dat de boete gematigd moest worden vanwege de beperkte ernst van de overtreding en zijn financiële situatie. De rechtbank overweegt dat het college geen aanleiding had om de boete te matigen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende financiële draagkracht heeft. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat de boete van € 20.500,- niet in verhouding staat tot de overtreding, en dat er sprake is van een cumulatie van overtredingen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank herroept het primaire besluit en stelt de boete vast op € 10.600,-, rekening houdend met de lange duur van de procedure. Eiser krijgt ook een vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller op 16 november 2022.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/3883

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. L.M.A. Benjamin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam(het college)
(gemachtigde: mr. F.M.E. Schuttenhelm).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit waarmee een bestuurlijke boete van € 20.500,- aan hem is opgelegd wegens het zonder vergunning aan de woonvoorraad onttrekken van de woning aan de [adres] in Amsterdam.
1.2.
Met een besluit van 16 oktober 2019 heeft het college een bestuurlijke boete aan eiser opgelegd. Met het bestreden besluit van 2 juni 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. T.A. van Helvoort, waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser was huurder van de woning aan de [adres] in Amsterdam (hierna: de woning). Naar aanleiding van een melding woonfraude heeft het college onderzoek ingesteld naar het feitelijk gebruik van de woning.
3. Op 9 augustus 2019 hebben toezichthouders van het college de woning bezocht. De toezichthouders hebben daar zeven Canadese toeristen aangetroffen. De toeristen hebben verklaard dat zij de woning van 8 augustus tot en met 10 augustus 2019 hebben geboekt en hiervoor 1784,40 Canadese dollars hebben betaald. Op verzoek van de toezichthouder heeft een van de toeristen een boekingsbewijs van de website AirBnb laten zien. De toeristen hebben verder verklaard dat degene die hen heeft ingecheckt, dezelfde persoon is als de persoon op de foto’s die in het appartement hangen. De toezichthouders hebben de bevindingen van het huisbezoek vastgelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van bevindingen van 9 augustus 2019 (het rapport).
4. Het college heeft een bestuurlijke boete van € 20.500,- aan eiser opgelegd wegens het onttrekken van de woning aan de woonruimtevoorraad zonder in het bezit te zijn van de daarvoor benodigde vergunning. Dit is in strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 (Huisvestingswet). Het college werpt tegen dat de woning is gebruikt voor verhuur aan toeristen en daardoor niet beschikbaar was voor duurzame bewoning. Het college baseert zijn standpunt op de bevindingen in het rapport. Het college stelt zich op het standpunt dat hieruit blijkt dat niet is voldaan aan het (toenmalige) gemeentelijk beleid dat de woning aan maximaal vier personen mag worden verhuurd. Het college heeft eiser aangemerkt als overtreder, omdat de feitelijke handelingen die verband houden met de toeristische exploitatie door eiser zijn verricht.

Beoordeling door de rechtbank

5. Tussen partijen is niet in geschil is dat de woning in strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet aan de woonruimtevoorraad is onttrokken, zonder dat eiser in het bezit was van een daarvoor vereiste vergunning. Ook is niet in geschil dat eiser als overtreder kan worden aangemerkt. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college aanleiding had moeten zien om de boete te matigen.
6. Eiser heeft aangevoerd dat de boete gematigd had moeten worden vanwege de beperkte ernst van de overtreding. De overtreding heeft volgens eiser niet geleid tot aantasting van de leefbaarheid in de buurt. Eiser stelt verder dat sprake is van een geringe financiële draagkracht. Eiser was student en had een eigen bedrijf, maar als gevolg van de coronacrisis is dit inkomen weggevallen. Eiser stelt tenslotte dat hij psychische klachten heeft als gevolg van het bestreden besluit.
7. Hoewel het gefixeerde boetestelsel uit de Huisvestingsverordening volgens vaste rechtspraak met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen, volgt uit artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat het bestuursorgaan niettemin een lagere boete moet opleggen indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Zo kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht hiertoe leiden. [1]
8. De rechtbank overweegt ten aanzien van de ernst van de overtreding als volgt. Het college heeft aangegeven dat begin 2021 is besloten om een lagere boete op te leggen als de overtreding uitsluitend de verhuur aan meer dan vier personen betreft. Ook in de Huisvestingsverordening is inmiddels een onderscheid gemaakt tussen ernstige overtredingen, waarvoor een boete van (thans) € 21.750,- wordt opgelegd, en zogenoemde leefbaarheids- en administratieve overtredingen, waarvoor een lagere boete wordt opgelegd. Het overschrijden van het totaal aantal personen is aangemerkt als een leefbaarheidsovertreding, waarvoor de boete na de wijziging van de Huisvestingsverordening is vastgesteld op € 11.600,-. Als sprake is van een cumulatie van leefbaarheidsovertredingen, wordt het hogere bedrag van € 21.750,- opgelegd. Het college heeft op zitting toegelicht dat is beoordeeld of het toepassen van de nieuwe regeling zou leiden tot het matigen van de boete. Het college stelt zich op het standpunt dat er in het geval van eiser geen aanleiding is om de boete te matigen, omdat sprake is van een cumulatie van overtredingen. Uit de informatie van AirBnb volgt namelijk dat eiser 51 recensies op zijn AirBnb-account heeft. Het college leidt daaruit af dat de voorwaarden voor het maximum aantal personen én het maximum aantal nachten zijn overschreden.
9. De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt. Uit het bestreden besluit blijkt dat aan eiser een boete is opgelegd vanwege het niet voldoen aan de voorwaarde van het gemeentelijk beleid dat aan maximaal vier toeristen mocht worden verhuurd. Nog daargelaten of op basis van de stukken in het dossier kan worden vastgesteld dat het maximum aantal nachten eveneens is overschreden, heeft het college deze overtreding niet eerder geconstateerd en het schenden van deze voorwaarde niet aan het primaire besluit, noch aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het college heeft op zitting nog betoogd dat het destijds niet vereist was om meerdere overtredingen aan het besluit ten grondslag te leggen, omdat voor elke overtreding het gefixeerde boetebedrag van € 20.500,- werd opgelegd, maar dit maakt het voorgaande niet anders.
10. In hetgeen eiser heeft aangevoerd over zijn financiële draagkracht, heeft het college geen aanleiding hoeven zien om de boete te matigen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt aangiftes van inkomstenbelasting van de jaren 2017-2021, een winst- en verliesrekening en een overzicht van zijn studieschuld overgelegd. Het college heeft zich op terecht op het standpunt gesteld dat uit deze de stukken onvoldoende blijkt wat de inkomsten van eiser zijn geweest. Zo heeft eiser de inkomsten uit de verhuur van de woning tijdens zijn stageperiode in het buitenland niet opgegeven voor de jaaropgaves voor de inkomstenbelasting. Eiser is er dus niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de boete te voldoen. Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij psychische klachten heeft als gevolg van de aan hem opgelegde boete, overweegt de rechtbank dat eiser dit niet heeft onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 8 en 9 is overwogen, is het beroep gegrond. Omdat het college uitsluitend het overschrijden van het totaal aantal personen aan het besluit tot het opleggen van de boete ten grondslag heeft gelegd, vindt de rechtbank een boete van € 11.600,- passend. Eiser heeft echter in beroep ook gewezen op de lange duur van de procedure en in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM [2] . Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding ter hoogte van € 1.000,- ten laste van de Staat. De rechtbank zal beoordelen of de redelijke termijn is overschreden en wat de gevolgen daarvan zijn voor de boete.
12. De redelijke termijn in een boetezaak wordt overschreden als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, behalve als er bijzondere omstandigheden zijn. De termijn van twee jaar begint te lopen op het moment dat het college een handeling heeft verricht waaraan eiser de verwachting kan ontlenen dat zij een boete zal krijgen. [3] Als sprake is van een onacceptabele vertraging vindt daarvoor een compensatie plaats door middel van matiging van de boete.
13. In deze zaak heeft het college op 26 juni 2019 het voornemen tot boeteoplegging geuit. Op die datum is de termijn gaan lopen. Dit betekent dat op het moment van de uitspraak in deze zaak de tweejaarstermijn met meer dan twaalf maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete met het gevraagde bedrag van € 1.000,- te matigen.

Conclusie en gevolgen

14. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank dient, gelet op artikel 8:72a van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank stelt de boete vast op € 10.600,-.
15. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in totaal € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 2 juni 2020;
- herroept het primaire besluit van 16 oktober 2019;
- stelt de boete vast op € 10.600,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 178,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Pielaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:434.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7033.