ECLI:NL:RBAMS:2022:6802

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
AMS 22/1701
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • T.L. Fernig - Rocour
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beëindiging van de WW-uitkering van eiser die buiten Nederland verbleef

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 november 2022 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarbij zijn WW-uitkering per 22 juli 2020 was beëindigd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 22 juli 2020 tot en met 4 juni 2021 buiten Nederland verbleef. Eiser had niet gereageerd op pogingen van verweerder om contact met hem op te nemen en zijn pintransacties in het buitenland gaven aan dat hij niet in Nederland was.

De rechtbank overwoog dat een werknemer die buiten Nederland verblijft, anders dan wegens vakantie, geen recht heeft op een uitkering. Eiser had weliswaar een vakantieverzoek ingediend voor een periode in 2021, maar dit was niet relevant voor de beoordeling van zijn verblijf in het buitenland in de periode van 22 juli 2020 tot 4 juni 2021. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser dat zijn inlogactiviteiten vanuit het buitenland verklaard konden worden door hulp van een vriend en dat pintransacties in het buitenland het gevolg waren van het gebruik van zijn bankpas door zijn ex-vriendin.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Nederland verbleef en dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van een WW-uitkering. Eiser kreeg geen gelijk en het griffierecht werd niet teruggegeven, noch werd er een vergoeding voor proceskosten toegekend. Partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze mondelinge uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/1701

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

14 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Groningen, eiser

(gemachtigde: mr. J.D. Nijenhuis),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(verweerder)
( [gem. verweerder] ).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 14 november 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het primaire besluit van 28 september 2021, waarin zijn WW [1] -uitkering per 22 juli 2020 is beëindigd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 8 februari 2022 heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de WW-uitkering van eiser terecht heeft beëindigd. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2.2.
Een werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie, heeft geen recht op een uitkering. [2]
2.3.
Een besluit tot intrekking van een uitkering is een belastend besluit. Daarbij is het aan verweerder om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat in beginsel op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
2.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode 22 juli 2020 tot en met 4 juni 2021 buiten Nederland verbleef. Uit het onderzoeksrapport van verweerder is gebleken dat eiser niet reageerde op aanbellen bij zijn huis en op brieven die naar zijn adres werden gestuurd. Eiser heeft niet aan verweerder doorgegeven dat hij een ander woonadres had. Pas toen verweerder sms-berichten en
e-mails naar eiser verstuurde, reageerde hij. Verder is uit het onderzoeksrapport gebleken dat eiser vanaf 22 juli 2020 stelselmatig inlogde op websites vanaf IP [3] -adressen uit het buitenland. De reguliere pinopnamen van eiser in Nederland stopten op 17 juli 2020, daarna volgden pintransacties in het buitenland. Eiser pinde pas op 4 juni 2021 weer in Nederland. Op 24 juli 2020 vond de laatste afschrijving van Ziggo Services BV plaats.
2.5.
De rechtbank stelt verder vast dat het verblijf van eiser in het buitenland anders dan wegens vakantie was. Eiser heeft weliswaar op 13 mei 2021 een vakantieverzoek ingediend, maar dit verzoek gaat over de periode 16 mei 2021 tot en met 6 juni 2021. Nu vaststaat dat eiser al op 22 juli 2020 in het buitenland was, is dit vakantieverzoek voor de hier te beantwoorden rechtsvraag niet relevant. Een andere vakantieperiode dan deze periode is bij verweerder verder niet bekend en is ook niet anderszins aannemelijk geworden.
2.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij in de periode 22 juli 2020 tot en met 4 juni 2021 toch wel in Nederland verbleef. Eiser voert aan dat de inloggingen vanaf
IP-adressen in het buitenland verklaard kunnen worden, omdat een vriend hem vanuit het buitenland hielp met inloggen op MijnUWV en werk.nl. De rechtbank vindt het echter niet aannemelijk dat dergelijke belangrijke gegevens aan een derde in het buitenland worden overgedragen en de door eiser overgelegde verklaring van zijn vriend vindt de rechtbank ook niet overtuigend. Deze verklaring is namelijk niet objectief. Bovendien is de verklaring erg summier en zegt hij niets over de concrete handelingen die voor eiser zouden zijn verricht. Eiser stelt verder dat de pintransacties in het buitenland verklaard kunnen worden omdat hij zijn bankpas aan zijn (ex-)vriendin heeft gegeven. Ook dit vindt de rechtbank niet aannemelijk, nu eiser tijdens het gesprek met de inspecteur heeft aangegeven dat hij beide bankpassen in zijn bezit heeft en dat hij de enige is die zijn rekeningen gebruikt. Voor zover eiser nog stelt dat uit gegevens van zijn telefoonprovider T-Mobile blijkt dat hij in Nederland verbleef, stelt de rechtbank vast dat eiser deze gegevens niet heeft overgelegd. De rechtbank kan dit dan ook niet meenemen in haar beslissing.
2.7.
Eiser heeft er tenslotte op gewezen dat hij heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht, omdat hij contact heeft onderhouden met verweerder. De rechtbank overweegt dat het contact met verweerder niet fysiek was, waardoor dit niets zegt over de aanwezigheid van eiser in Nederland. Uit vaste rechtspraak volgt bovendien dat iemand die verblijf houdt in het buitenland, in het algemeen niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt en sollicitatieactiviteiten. [4]

Conclusie en gevolgen

3.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
3.2.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022 door
mr. T.L. Fernig - Rocour, rechter, in aanwezigheid van mr. I.G.A. Karregat, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Werkloosheidswet
2.Dit volgt uit artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW.
3.Internet Protocol.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.