In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als advocaat, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De eiser had een toevoeging ontvangen voor rechtsbijstand in een belastingzaak, waarbij de rechtbank Zeeland-West-Brabant de Belastingdienst had veroordeeld tot betaling van proceskosten. Echter, de Belastingdienst stelde hoger beroep in, waardoor de betaling van deze kosten werd opgeschort. De eiser verzocht de Raad voor Rechtsbijstand om de vergoeding voor zijn werkzaamheden vast te stellen, zonder dat de proceskosten in mindering zouden worden gebracht. De Raad voor Rechtsbijstand verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser.
Tijdens de zitting op 30 juni 2022 was de eiser aanwezig, maar de verweerder, de Raad voor Rechtsbijstand, verscheen niet. De rechtbank overwoog dat de proceskostenvergoeding in beginsel in mindering moet worden gebracht op de toegekende vergoeding, tenzij er sprake is van een oninbare vordering. De rechtbank oordeelde dat er geen zicht was op oninbaarheid van de vordering, aangezien de eiser bij een gegrond hoger beroep recht had op vergoeding van de proceskosten door de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet benadeeld werd door de in mindering gebrachte proceskosten en dat de vergoeding niet minder waard werd door inflatie.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht toegewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Tanyildiz, griffier.