ECLI:NL:RBAMS:2022:773

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
C/13/701868 / HA ZA 21-458
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van schadevergoeding en boetebeding in verband met tekortkomingen in verbouwingswerkzaamheden

In deze zaak vordert eiser, een eigenaar van meerdere appartementen, betaling van een schadevergoeding van gedaagde, een aannemer, wegens tekortkomingen in de uitvoering van verbouwingswerkzaamheden. De procedure is gestart na een eerdere rechtszaak waarin de rechtbank oordeelde dat gedaagde werkzaamheden niet naar behoren had uitgevoerd. Eiser stelt dat er een overeenkomst van opdracht is gesloten, maar gedaagde ontkent de handtekening op de opdrachtbevestiging en betwist de afspraken over de bouwtermijn en boetebeding. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet in verzuim is geraakt, omdat eiser zelf in gebreke is gebleven met betalingen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, met uitzondering van een schadevergoeding voor niet geleverde materialen en minderwerk, die wordt toegewezen. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, aangezien beiden in het ongelijk zijn gesteld. Het vonnis is uitgesproken op 9 februari 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/701868 / HA ZA 21-458
Vonnis van 9 februari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.G.P. van Marle te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. X.H.C. Woodhouse te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 april 2021 met producties 1 t/m 60,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 5,
  • het tussenvonnis van 1 september 2021,
  • de akte overlegging producties 61 t/m 80 en aanvulling eis van [eiser] ,
  • de akte overlegging productie 6 van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 december 2021,
  • de brief van mr. Van Marle van 10 december 2021 met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Verzoek aanpassing proces-verbaalDe rechtbank heeft kennisgenomen van de opmerkingen van mr. Van Marle ingekomen op 6 januari 2022 op het proces-verbaal en het verzoek het proces-verbaal aan te passen. De rechtbank ziet geen aanleiding het proces-verbaal aan te passen, omdat – anders dan mr. Van Marle meent – de griffier tijdens de zitting heeft meegeschreven met wat mr. Van Marle heeft verklaard uit de aangehechte notities. Het doorgehaalde heeft mr. Van Marle niet verklaard. Het proces-verbaal bevat reeds geen onjuiste weergave van hetgeen is verklaard, daarnaast is het proces-verbaal een zakelijke, geen letterlijke, weergave is van het besprokene. Bovendien komt aan de passages die volgens mr. Van Marle moeten worden aangepast hierna geen redengevende betekenis toe. Wel wordt verduidelijkt dat met “overeengekomen merken van de te gebruiken materialen” in de tweede alinea op pagina 4 van het proces-verbaal werd gedoeld op “overeengekomen merken van de te gebruiken verf”. De vraag zag op zowel verf en materialen, zoals op pagina 3 onder “
Pagina16” te lezen is, maar [eiser] heeft specifiek gezocht op het overeengekomen merk voor de verf.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft woningen in eigendom, waartoe in elk geval behoren twee appartementen aan de [adres 1] (waar deze procedure op ziet) en één appartement aan de [adres 2] te [woonplaats] .
2.2.
[gedaagde] heeft als aannemer een eenmanszaak.
2.3.
In 2018 is [gedaagde] door [eiser] verzocht om verbouwingswerkzaamheden uit te voeren in de drie verschillende panden aan de [adres 1] en de [adres 2] .
2.4.
[eiser] heeft ten behoeve van de sloop en verbouwingen een bouwbegeleider ingeschakeld, de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
[adres 1] -III/IV
2.5.
Op 21 januari 2018 heeft [gedaagde] een offerte aan [eiser] gestuurd voor de verbouwing aan de [adres 1] -III/IV. In deze offerte staan de werkzaamheden beschreven voor een bedrag van € 70.600,- exclusief btw en exclusief meerwerk. Bij deze offerte zit een opdrachtbevestiging. Deze luidt onder meer als volgt:
“De betalingscondities zijn:
sloopwerk los
1e termijn: 25% bij start werkzaamheden.
2e termijn 25% tijdens werkzaamheden.
3e termijn 20% tijdens werkzaamheden.
4e termijn 20% tijdens werkzaamheden.
Slottermijn 10% bij oplevering.”
De opdrachtbevestiging is niet ondertekend. Met pen staat onder de opdrachtbevestiging geschreven: “
geen handtekening dus hun ook niet”.
2.6.
Bij e-mail van 25 april 2018 heeft [naam 1] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“We zouden graag willen weten welke vloer je aanbiedt. Wij hanteren altijd: Meister Melango LD 300/25 kleur 6276 (25 cm breed) Laminaat. Geeft deze vloer een meerprijs of past dit in de offerte?”
2.7.
Op 9 mei 2018 heeft [gedaagde] aan [naam bedrijf 2] (t.a.v. [naam 1] ) een factuur ( [fact.nr. 1] ) gestuurd voor de eerste termijn (25%) van de verbouwing voor een bedrag van € 26.813,65 inclusief btw. [eiser] heeft op 18 mei 2018 het bedrag voldaan middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] . Als omschrijving bij de overboeking heeft [eiser] geschreven “
Pas betalen na tekenen contract”.
2.8.
Op 26 juni 2018 heeft [gedaagde] aan [eiser] (op het adres van [naam bedrijf 2] ) een factuur ( [fact.nr. 2] ) gestuurd voor de eerste termijn (25%) van de verbouwing voor een bedrag van € 26.812,63 inclusief btw. [eiser] heeft diezelfde dag het bedrag voldaan middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] .
2.9.
Bij e-mail van 10 juli 2018 heeft [naam 1] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Ik heb overlegd met [eiser] [rechtbank: [eiser] ],
(…)
Wanden zolder hadden wel geisoleerd moeten worden. Wij gingen er ook vanuit dat dat in de offerte zat. Hoeft nu niet meer, omdat je al zo ver bent. Levert dat nog iets van minderwerk op?”
2.10.
Op 10 juli 2018 heeft [gedaagde] aan [eiser] (op het adres van [naam bedrijf 2] ) twee facturen gestuurd. Eén factuur ( [fact.nr. 3] ) zag op het wijzigen van de indeling van het appartement voor een bedrag van € 1.936,- inclusief btw. [eiser] heeft dit bedrag op 16 juli 2018 voldaan middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] . De andere factuur ( [fact.nr. 4] ) was voor de derde termijn (20%) van de verbouwing voor een bedrag van € 21.450,10 inclusief btw. [eiser] heeft dit bedrag op 25 juli 2018 voldaan, middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] .
2.11.
Op 25 juli 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] , [gedaagde] en de bouwbegeleider. Partijen hebben afgesproken dat de constructeur de werkzaamheden van [gedaagde] zou controleren.
2.12.
Bij e-mail van 26 juli 2018 heeft de heer [naam 2] van [naam bedrijf 1] , de constructeur, onder meer het volgende aan [naam 1] geschreven: ‘
Het lijkt er verder op dat er bij de uitvoering geen constructieve tekeningen zijn gebruikt. Ik krijg ook niet het idee dat het een professionele bouwkundige aannemer is
2.13.
Bij e-mail van 8 augustus 2018 heeft de heer [naam 4] van [naam bedrijf 2] onder meer het volgende aan [eiser] geschreven:
“Naar aanleiding van jouw e-mail naar [naam 3] [rechtbank: medewerker van [naam bedrijf 2] ] dat de verbouwing van de [adres 1] -3 op 7 augustus af zou zijn (…) ben ik net even wezen kijken voor de verhuur.
Tot mijn verbazing constateerde ik dat de woning nog lang niet af is. De vloer is nog niet gedaan. Op sommige delen is het plafond nog open. Toilet en badkamer zijn nog niet af behalve het leidingwerk. Er is nog geen woningstoegangsdeur. Al met al is de woning naar mijn inziens nog lang niet af. Ook op 1-hoog is er nog niks gedaan.”
2.14.
Bij e-mail van 7 september 2018 heeft [naam 1] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Lukt het allemaal met de aanpassingen van de balken en het staal? Als je advies/hulp/overleg nodig hebt, laat het me dan weten.”
2.15.
Op 4 oktober 2018 heeft [gedaagde] aan [eiser] (op het adres van [naam bedrijf 2] ) een factuur ( [fact.nr. 5] ) gestuurd voor de vierde termijn (20%) van de verbouwing voor een bedrag van € 21.450,- inclusief btw.
2.16.
Bij e-mail van 6 oktober 2018 heeft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“28 augustus had het werk uiterlijk opgeleverd moeten zijn. Dan ben je nu al bijna 6 weken te laat, welke overtijd wij met jou zouden verrekenen.
Door ons is al 70% van de aanneemsom voldaan, terwijl tot op heden misschien 50-60% van de werkzaamheden zijn uitgevoerd.
Wij zien, terwijl je nu in overtijd bezig bent, en ondanks jouw toezeggingen, al enige weken geen enkele echte voortgang in de werkzaamheden. Hierdoor weten wij niet hoeveel overtijd wij met jou op het einde moeten verrekenen. Om deze redenen is het niet redelijk dat wij op dit moment al 90% van de aanneemsom zouden moeten voldoen.”
2.17.
Bij e-mail van 19 oktober 2018 heeft [eiser] onder meer het volgende aan medewerkers van [naam bedrijf 2] , [naam 1] en [gedaagde] geschreven:
“Vandaag heb ik met [naam 1] [rechtbank: [naam 1] ] en [gedaagde] [rechtbank: [gedaagde] ] overlegd over de voortgang en termijnbetaling van de drie lopende verbouwingen. Partijen zijn het er over eens dat de werkzaamheden de laatste tijd nagenoeg stil hebben gestaan. Afgesproken is dat de verbouwingen in de [adres 1] 1 en 3 hoog binnen 3 weken worden opgeleverd. Op grond daarvan ben ik met [gedaagde] overeengekomen nu de helft van zijn 4e termijn nota van 4 oktober jl. te betalen.”
Eveneens op 19 oktober 2018 heeft [eiser] de eerste helft van de vierde termijn, een bedrag van € 10.725,05 inclusief btw voldaan, middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] .
2.18.
Op 5 november 2018 heeft [gedaagde] aan [eiser] (op het adres van [naam bedrijf 2] ) een factuur ( [fact.nr. 6] ) gestuurd voor diverse meerwerkzaamheden op de [adres 1] -III, voor een bedrag van € 1.391,50 inclusief btw. Op 8 november 2018 heeft [eiser] de dit bedrag voldaan, middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] .
2.19.
Op 30 november 2018 heeft een telefoongesprek tussen [eiser] en [gedaagde] plaatsgevonden. Bij e-mail van 3 december 2018 heeft [eiser] het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“In ons gesprek heb je met mij gezegd eerst de verbouwing [adres 1] 1 HG en
vervolgens 3 HG deze maand december op te leveren (…).
(…)
In feite ben je nu al geruime tijd in gebreke, maar mocht je je opnieuw niet houden aan je toezegging om nu beide appartementen deze maand december op te leveren, dan moet je er rekening mee houden dat ik je aansprakelijk ga stellen, waarbij ik mij het recht voor houd om je de toegang tot de woningen te ontzeggen, een andere aannemer in te schakelen, en de kosten daarvan op jou te verhalen.”
[adres 1] -I
2.20.
Op 10 september 2018 heeft [gedaagde] een offerte voor werkzaamheden aan de [adres 1] -I aan [eiser] gestuurd. De kosten van de werkzaamheden bedragen € 14.450,- exclusief btw. Partijen beschouwen deze offerte als overeenkomst van opdracht.
2.21.
Op 10 september 2018 heeft [gedaagde] aan [eiser] (op het adres van [naam bedrijf 2] ) een eerste factuur ( [fact.nr. 12] )van € 8.590,53 inclusief btw gestuurd voor diverse werkzaamheden op de [adres 1] -I. [eiser] heeft diezelfde dag dat bedrag voldaan, middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] .
2.22.
Op 4 november 2018 heeft [gedaagde] aan [eiser] (op het adres van [naam bedrijf 2] ) een factuur ( [fact.nr. 7] ) van € 6.872,42 inclusief btw gestuurd voor de tweede termijn van het werk op de [adres 1] -I.
2.23.
Bij e-mail van 7 november 2018 heeft [naam 1] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Wij bespraken gisteren verder dat [eiser] de volgende facturen betaalbaar stelt:
(…)
EUR 3436,21 inzake [adres 1] -1 (50% van jouw factuur)”
2.24.
Op 8 november 2018 heeft [eiser] de helft van de tweede factuur, een bedrag van € 3.436,21 voldaan, middels overboeking per bank naar [naam bedrijf 2] .
2.25.
Op 30 november 2018 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde] . Partijen spreken over de voortgang van de drie bouwprojecten. Bij e-mail en brief van 3 december 2018 heeft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“De verbouwing van [adres 1] 1 HG zou volgens jouw opgave vanaf start op 10
september 2018 3 tot 4 weken duren. Wij zijn nu 8 weken te laat. Op 11 november 2018 heb ik je laten weten met ingang van deze maand voor deze verbouwing ook een boete te gaan hanteren.
Voor beide verbouwingen heb je ons bij herhaling een termijn van 3 weken genoemd waarin je ze alsnog zou opleveren, welke termijnen zonder oplevering zijn verstreken.
Doordat de verbouwingen veel langer duren dan afgesproken en meer controle vragen maak ik veel meer kosten aan bouwbegeleiding dan ik gewend ben en rekening mee heb gehouden.
In feite ben je nu al geruime tijd in gebreke, maar mocht je je opnieuw niet houden aan je toezegging om nu beide appartementen deze maand december op te leveren, dan moet je er rekening mee houden dat ik je aansprakelijk ga stellen, waarbij ik mij het recht voor houd om je de toegang tot de woningen te ontzeggen, een andere aannemer in te schakelen, en de kosten daarvan op jou te verhalen. (…)
Ik ga er op dit moment van uit dat je je nu aan je toezeggingen houdt en dat een dergelijke grote ingreep niet nodig zal zijn.”
2.26.
Op 3 januari 2019 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] , [gedaagde] , [naam 1] en mr. Marle. Mr. Marle heeft na deze bespreking bij e-mail en brief van 4 januari 2019 onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Tijdens het gesprek is vastgesteld en door u erkent dat u de verbouwingsopdrachten die aan u zijn verstrekt niet naar behoren, althans niet conform hetgeen is overeengekomen, heeft uitgevoerd. Het gaat hier om de verbouwing van het appartement aan de [adres 1] I, [adres 1] II [rechtbank: III], (…).
(…) Bij brief van 3 december 2018 bent u formeel in gebreke gesteld en heeft cliënt u wederom een termijn vergund waarbinnen u de werkzaamheden kon voltooien. Ditmaal voor het einde van 2018, oftewel uiterlijk 31 december 2018. Voorts heeft cliënt aanspraak gemaakt op de overeengekomen boeteclausule, nu u het werk niet binnen de afgesproken termijn heeft opgeleverd naast de werkelijk door hem geleden schade als gevolg van uw wanpresteren.
Gegeven het feit dat er van uw zijde sprake is van een ernstige tekortkoming in het nakomen van de overeenkomsten, is cliënt gerechtigd de overeenkomsten (buitengerechtelijk) te ontbinden alsmede schadevergoeding te vorderen ten aanzien van de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van uw wanpresteren. Waaronder begrepen, maar niet beperkt tot, de huurderving die cliënt lijdt. Voorts maakt cliënt aanspraak om de door u verbeurde boete, nu het werk niet binnen de overeengekomen tijd is afgekomen. Een en ander zoals dit contractueel is vastgelegd.
Tijdens voormelde bespreking is echter besloten de overeenkomsten vooralsnog niet te
ontbinden, maar om u in de gelegenheid te stellen de werkzaamheden aan de [adres 1] I en [adres 1] II te voltooien (…).
Met betrekking tot de [adres 1] -I is afgesproken:
maandag 7 januari 2019 wordt een aanvang gemaakt met het afmaken van [adres 1]
-I. Op woensdag 9 januari 2019 komt [naam 1] -I controleren, zodat het appartement vrijdag 12 januari 2019 kan worden opgeleverd en verhuur gereed is.
Met betrekking tot de [adres 1] -II is afgesproken:
uiterlijk 31 januari 2019 wordt dit appartement opgeleverd en is verhuur gereed.”
2.27.
Op 17 februari 2019 heeft [gedaagde] aan [eiser] (op het adres van [naam bedrijf 2] ) een slotfactuur ( [fact.nr. 11] ) voor de laatste 10% van het werk op de [adres 1] -I voor een bedrag van € 1.718,11 inclusief btw en een factuur ( [fact.nr. 10] ) voor hang- en sluitwerk en plafonnieres voor een bedrag van € 647,35 inclusief btw gestuurd.
2.28.
Op 22 februari 2019 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] , [gedaagde] , [naam 1] en de heer [naam 5] van [naam bedrijf 2] . Bij brief van diezelfde dag heeft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“In tegenstelling tot hetgeen partijen op 3 januari 2019 hadden afgesproken is appartement
[adres 1] -I niet door u op 12 januari 2019 opgeleverd.
Afgesproken is dat alle nog openstaande werkzaamheden (bij u genoegzaam bekend) uiterlijk 27 februari 2019 door u worden uitgevoerd waarna op die datum de eindcontrole plaats vindt. Op 18 maart 2019 zal certificering van de technische installaties plaats vinden. Het appartement is per 1 maart 2019 verhuurd.
In tegenstelling tot hetgeen partijen op 4 januari 2019 hadden afgesproken is appartement
[adres 1] -III door u niet per 31 januari 2019 opgeleverd.
Afgesproken is dat alle nog openstaande werkzaamheden (bij u genoegzaam bekend) uiterlijk
1 maart 2019 door u worden uitgevoerd. De nota voor badmeubel en radiatoren volgens
bestek zal door ondergetekende direct aan leverancier worden voldaan, uitgaande van een
bedrag volgens uw opgave van € 3.500.”
2.29.
Bij e-mail van 10 mei 2019 heeft [naam 1] onder meer het volgende aan [eiser] geschreven:
“Hierbij mijn lijst met werkzaamheden/materialen die door [gedaagde] [rechtbank: [gedaagde] ] wel/niet zijn geleverd:
(…)
Totaal kom ik op: EUR 6.000 ,= + BTW
Ik ben mijn lijst uitgegaan van werkzaamheden en materialen die niet alsnog door een ander (moeten) worden geleverd. Dus alleen hetgeen onder protest/uit schappelijkheid destijds geaccepteerd is.”
Eerdere procedure
2.30.
Op 4 september 2019 heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard met betrekking tot de door [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden aan de [adres 2] . [eiser] had op dat moment verschillende facturen onbetaald gelaten met betrekking tot het werk op de [adres 1] . [gedaagde] voerde een verrekeningsverweer met betrekking tot de facturen.
2.31.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 16 september 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:4964) (hierna: het vonnis uit 2020) onder meer het volgende geoordeeld:
“4.55.
[gedaagde] beroept zich ten slotte op verrekening. Onder verwijzing naar een zestal facturen stelt hij opeisbare vorderingen te hebben op [eiser] uit hoofde van in de panden [adres 2] en [adres 1] verrichte werkzaamheden. In totaal stelt [gedaagde] nog € 28.876,77 tegoed te hebben van [eiser] .
4.56.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [gedaagde] in opdracht van [eiser] de gefactureerde werkzaamheden heeft verricht en dat de zes facturen (deels) onbetaald zijn gebleven. [eiser] heeft weliswaar gesteld dat [gedaagde] bij de uitvoering van de betreffende werkzaamheden tekort is geschoten en dat schade is ontstaan, maar dat ontslaat [eiser] op zichzelf niet van de verplichting om de facturen te betalen. Aan de voor het eerst op de zitting geponeerde stelling dat de andere aanneemovereenkomsten ook zijn ontbonden, gaat de rechtbank voorbij nu die stelling verder niet is onderbouwd.
4.57.
[eiser] heeft de (opeisbaarheid van de) vorderingen van [gedaagde] verder niet bestreden. Niet in geschil is dat van de facturen van 4 oktober 2018 (factuurnr. [fact.nr. 5] ), 5 november 2018 (factuurnr. [fact.nr. 8] ), 7 februari 2019 (factuurnr. [fact.nr. 10] ), 7 februari 2019 (factuurnr. [fact.nr. 11] ) en 28 november 2019 (factuurnr. [fact.nr. 9] ) in totaal een bedrag van € 25.851,77 onbetaald is gebleven. Tot dit bedrag honoreert de rechtbank daarom het beroep van [gedaagde] op verrekening.
4.58.
Het openstaande bedrag van de factuur van 7 februari 2019 met factuurnr. [fact.nr. 13] komt niet voor verrekening in aanmerking. Die factuur van € 6.050,- heeft betrekking op werkzaamheden in de [adres 1] -IV (€ 3.025,-) en op meerwerk (slopen en afvoeren van tuinhuisje) in de [adres 2] (€ 3.025,-). [eiser] heeft de helft van deze factuur voldaan. Deze betaling had betrekking op de werkzaamheden voor de [adres 1] . Verder is er voor [eiser] geen verplichting meer het restant van de factuur te voldoen, nu dat ziet op het meerwerk voor de [adres 2] en de aanneemovereenkomst voor dit project is ontbonden. De waarde van de door [gedaagde] in dit verband verrichte prestatie is betrokken bij de vaststelling wat partijen nog aan elkaar verschuldigd zijn als gevolg van de ontbinding (…).”
2.32.
[eiser] is op 10 december 2020 in hoger beroep gegaan tegen het vonnis uit 2020. Het hoger beroep is op de comparitie na aanbrengen door [eiser] ingetrokken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat en na wijziging van formulering van de eis – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
PRIMAIR
I. [gedaagde] veroordeelt om een bedrag van € 54.328,20 aan [eiser] te voldoen, waarvan een bedrag € 7.047,00 uit hoofde van het tussen partijen overeengekomen boetebeding met betrekking tot de [adres 1] -I hoog en een bedrag van € 15.692,31 uit hoofde van het tussen partijen overeengekomen boetebeding en een bedrag van € 3.362,64 uit hoofde van door eiser geleden schade als gevolg van gederfde huurinkomsten met betrekking tot de [adres 1] III/IV hoog te vermeerderen met de wettelijke rente over € 54.328,20 gerekend vanaf datum uitbrengen dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure;
SUBSIDIAR
I. [gedaagde] veroordeelt om een bedrag van € 54.328,20 waarvan een bedrag € 7.047,00 uit hoofde van door eiser geleden schade als gevolg van gederfde huurinkomsten met betrekking tot de [adres 1] -I hoog en een bedrag van € 19.054,95 uit hoofde van gederfde huurinkomsten met betrekking tot de [adres 1] -III/IV hoog, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 54.328,20 gerekend vanaf datum uitbrengen dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vonnis uit 2020

4.1.
In de eerdere procedure tussen partijen heeft de rechtbank vastgesteld dat de werkzaamheden door [gedaagde] zijn verricht. [eiser] had echter een aantal facturen onbetaald gelaten. Hij stelde dat [gedaagde] is tekortgeschoten en dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden. Dit ontsloeg [eiser] echter niet van zijn betalingsplicht. Hetzelfde geldt in deze zaak, de betalingsverplichting van [eiser] is blijven bestaan.
In het vonnis uit 2020 is de rechtbank voorbijgegaan aan de ontbinding van de overeenkomsten, omdat dit niet onderbouwd was. [eiser] heeft de ontbinding van de overeenkomsten in deze procedure onderbouwd, maar dat maakt het oordeel van de rechtbank in deze procedure niet anders. [eiser] heeft hier namelijk de mogelijkheid voor gehad in hoger beroep, maar heeft dit nagelaten. Het vonnis uit 2020 is in kracht van gewijsde gegaan en heeft ingevolge artikel 236 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bindende kracht tussen partijen. De rechtbank zal daarom aan de door [eiser] gestelde buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomsten voorbij gaan.
Omdat het in het vonnis uit 2020 niet is gegaan over schade aan de zijde van [eiser] en het al dan niet tekortschieten door [gedaagde] in de werkzaamheden aan [adres 1] -III/IV en [adres 1] -I, zal de rechtbank dit in deze zaak bespreken.
[adres 1] -III/IV
Overeenkomst
4.2.
[eiser] stelt dat partijen op 8 mei 2018 een overeenkomst van opdracht tot verbouwing zijn overeengekomen. De opdrachtbevestiging is door beide partijen ondertekend. De overeengekomen bouwtijd was 12 tot 14 weken. Partijen hebben op een later moment aanvullend afgesproken dat de bouwtijd verlengd zou worden met 2 weken, daarmee bedroeg de maximale bouwtijd 16 weken. De bouwbegeleider zou [gedaagde] dus ook maximaal 16 weken begeleiden. Door nalatigheid van [gedaagde] heeft de bouwbegeleider 281 dagen extra moeten werken voor [eiser] . Daarvoor zijn in totaal € 6.815,55 inclusief btw aan extra kosten vanwege bouwbegeleiding gedurende de vertragingsperiode gemaakt. Deze kosten moeten voor rekening van [gedaagde] komen.
[eiser] stelt daarnaast dat de overeengekomen vertragingsboete € 2.000,00 per maand bedraagt. De overeengekomen bouwtijd was maximaal 16 weken. Het bedrag van de boeteregeling wordt bepaald vanaf het moment dat [gedaagde] in verzuim was, in dit geval na die 16 weken, op 29 augustus 2018, en eindigt op het moment dat de overeenkomst is ontbonden, in dit geval 24 april 2019. Dat is een periode van [adres 1] weken maal het overeengekomen boetebedrag van € 2.000 per maand, dat resulteert in een vertragingsboete van € 15.692,31 voor [gedaagde] , aldus [eiser] .
[eiser] stelt dat hij naast de boeteregeling ook aanspraak kan maken op de door hem geleden huurderving. Omdat over de periode tot 24 april 2019 reeds een boete is verschuldigd kan voor die periode niet ook aanspraak worden gemaakt op huurderving, maar wel over de periode van 24 april tot datum van verhuurbare oplevering op 14 juni 2019, zijnde 51 dagen, of 1,68 maanden. De huurderving bedraagt 1,68 maal € 2.000,- en resulteert in een huurderving van € 3.362,64, aldus steeds [eiser] .
4.3.
[gedaagde] betwist dat er is gecontracteerd op basis van de opdrachtbevestiging zoals door [eiser] is overgelegd. [gedaagde] voert aan dat hij twee offertes heeft uitgebracht voor het werk. Uiteindelijk is de tweede offerte door [eiser] met een aanneemsom van € 70.600,- exclusief btw voor het basiswerk aanvaard. De kosten inclusief het genoemde meerwerk bedroegen € 90.200,- exclusief btw. Er is geen bouwtijd overeengekomen en ook geen fatale termijn. Ook is volgens [gedaagde] , anders dan gesteld door [eiser] , geen boeteregeling overeengekomen. De handtekening op de overgelegde opdrachtbevestiging is niet van [gedaagde] , hij heeft deze nooit ondertekend. Hij verwijst in dat kader naar zijn identiteitskaart waarop zijn handtekening staat en wijst erop dat dit een compleet andere handtekening is. Daarnaast is zijn naam onjuist gespeld op het document. Ter zitting heeft [gedaagde] dit nader toegelicht. Op de door [gedaagde] overgelegde opdrachtbevestiging heeft hij met de hand geschreven “
geen handtekening dus hun ook niet”. Beide partijen hebben de opdrachtbevestiging niet ondertekend. Het klopt dat hij op de offerte geschreven, maar hij heeft deze niet ondertekend. Ook zijn vrouw heeft dit niet gedaan, zij ondertekent nooit voor hem. [gedaagde] gaat nooit akkoord met een boetebeding, dat volgt ook uit de andere overeenkomsten tussen partijen. Van de drie projecten waarin [gedaagde] werkzaamheden voor [eiser] in verricht, is slechts bij één project een boetebeding overeengekomen, aldus steeds [gedaagde] .
4.4.
Ingevolge artikel 159 lid 2 Rv heeft een onderhandse akte geen dwingende bewijskracht wanneer de ondertekening van die akte door de partij, tegen welke de akte bewijs zou opleveren, stellig wordt ontkend. In dat geval zal de (weder)partij die zich op de inhoud van de akte beroept eerst de echtheid van de handtekening moeten bewijzen, alvorens zij de akte als bewijsmiddel kan gebruiken.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. [gedaagde] heeft stellig ontkend dat het zijn handtekening is die onder het stuk staat. Hierbij is in aanmerking genomen dat voor een stellige ontkenning voldoende is dat de betrokkene met duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen verklaart dat de handtekening onder de akte niet van hem is. Hij hoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572). Het gevolg hiervan is dat de akte (zolang niet is bewezen dat [gedaagde] de akte heeft ondertekend) geen bijzondere bewijskracht heeft. Het is dan ook aan [eiser] om te stellen – en zo nodig te bewijzen – dat het stuk is ondertekend door [gedaagde] . [eiser] stelt slechts dat de handtekening op dit stuk van [gedaagde] is. Dat is onvoldoende om aan te nemen dat het stuk is ondertekend door [gedaagde] . Met ongeoefend oog is reeds te zien dat de handtekening op dit stuk niet lijkt op die van [gedaagde] op zijn identiteitskaart. Verder heeft [gedaagde] een zeer plausibele verklaring gegeven voor zijn opmerking “
geen handtekening dus hun ook niet”. Onder die omstandigheden wordt een grafologisch onderzoek zoals door [eiser] verzocht niet nodig geacht. Aan dit stuk wordt daarom geen bijzondere bewijskracht toegekend.
4.6.
De conclusie is dat wél vaststaat dat de opdracht door [eiser] aan [gedaagde] is verstrekt, maar dat niet vaststaat dat partijen de aanvullende voorwaarden zijn overeengekomen. Dit betekent dat er geen sprake is van een vastgelegde bouwtijd, dan wel einddatum of boeteregeling. De door [eiser] gevorderde vergoeding van extra kosten die hij voor de bouwbegeleider heeft gemaakt en de gevorderde vertragingsboete zullen dus worden afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat partijen hier afspraken over hebben gemaakt. Ook de gederfde huurinkomsten als gevorderd door [eiser] zullen worden afgewezen. Omdat geen bouwtermijn is afgesproken, is ook geen sprake van huurderving voor de periode dat die termijn zou zijn overschreden.
Verrekende facturen
4.7.
Vast staat dat de aanneemprijs voor de werkzaamheden € 90.200,- exclusief btw bedroeg. Het overeengekomen betaalschema had een eerste termijn van 25% bij start werkzaamheden; een tweede termijn 25% tijdens werkzaamheden; een derde termijn 20% tijdens werkzaamheden; een vierde termijn 20% tijdens werkzaamheden en slottermijn 10% bij oplevering.
4.8.
[eiser] stelt dat [gedaagde] zijn werk niet, en dus ook niet op tijd heeft afgemaakt. [eiser] heeft - nadat hij [gedaagde] in gebreke en aansprakelijk voor de kosten heeft gesteld - derden moeten inschakelen om het werk af te maken. Hij heeft hiervoor kosten gemaakt. [gedaagde] heeft geen recht op 50% van de 4e termijn (€ 10.725,05) en op de slottermijn van € 10.725,05, totaal een bedrag van € 21.450,10, aldus [eiser] .
4.9.
[gedaagde] voert aan dat hij niet bekend is met enige schades, deze zijn niet onderbouwd door [eiser] en [gedaagde] is daar niet voor in gebreke gesteld.
4.10.
De facturen (de tweede 50% van de vierde termijn en de slottermijn) voor werkzaamheden aan de [adres 1] -III/IV die nog openstonden heeft de rechtbank in het vonnis uit 2020 verrekend met de vordering die [eiser] nog op [gedaagde] had. Hiermee staat vast dat [gedaagde] geen openstaande facturen meer heeft.
Ingebrekestelling en schuldeisersverzuim
4.11.
[eiser] stelt dat hij [gedaagde] in een telefoongesprek op 30 november 2018 in gebreke heeft gesteld. Bij brief van 3 december 2018 heeft hij dit herhaald.
4.12.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] zelf in verzuim is komen te verkeren. Hij heeft erkend dat hij facturen van [gedaagde] niet tijdig heeft voldaan. Op grond van artikel 6:61 lid 2 BW kan [gedaagde] niet in verzuim komen te verkeren, zolang [eiser] in verzuim is. [eiser] heeft niet (tijdig) aan zijn betalingsverplichting jegens [gedaagde] voldaan. Hierdoor kon [gedaagde] niet in verzuim komen te verkeren, [eiser] kan daarom geen aanspraak maken op enige betaling, zelfs al zou [gedaagde] enige verplichting voortvloeiende uit de aannemingsovereenkomst niet correct zijn nagekomen en daardoor schadeplichtig jegens [eiser] zijn, aldus [gedaagde] .
4.13.
Indien een van de partijen zijn verbintenis niet nakomt, dan is de wederpartij bevoegd de nakoming van zijn daartegenover staande verplichtingen op te schorten (artikel 6:262 lid 1 BW). In deze bepaling wordt met ‘daartegenover staande verplichtingen’ tot uitdrukking gebracht dat er een nauw verband moet bestaan tussen de niet nagekomen verbintenis en de op te schorten verplichting. Opschorting leidt niet tot bevrijding, maar tot uitstel van nakoming.
4.14.
[eiser] heeft met zijn brief van 6 oktober 2018 aan [gedaagde] laten weten dat hij niet voor 90% van de werkzaamheden wil betalen, als er pas 60-70% van de werkzaamheden zijn verricht. Vervolgens hebben partijen op 19 oktober 2018 afgesproken dat [eiser] eerst de helft van de vierde termijn zal betalen. [eiser] doet hiermee een beroep op een opschorting van de betaling in de zin van artikel 6:262 lid 1 BW. Omdat de termijnbetalingen vooruit betaald werden, had [gedaagde] na het afronden van 70% van de werkzaamheden recht op de volgende termijnbetaling. Met de 50% betaling is [eiser] zijn betalingsverplichting niet nagekomen en kon hij zijn verplichting niet meer opschorten. [eiser] heeft het restant van de vierde termijn en de slottermijn niet betaald, die is bij vonnis uit 2020 verrekend. Hiermee is [eiser] in verzuim geraakt. [gedaagde] kon daarom niet meer in verzuim raken ten aanzien van de mogelijke termijn voor de nakoming. [gedaagde] heeft daarna de werkzaamheden afgerond.
Volgens [eiser] heeft hij [gedaagde] vervolgens wel in gebreke gesteld, de brieven van 3 december 2018 en 3 januari 2019 met een ingebrekestelling zien alleen op het niet tijdig klaar zijn met de werkzaamheden van [gedaagde] , maar die verplichting had [gedaagde] niet op zich genomen zoals hiervoor onder 4.6 is geoordeeld. Bovendien was een ingebrekestelling met een (redelijke) hersteltermijn ten aanzien van de tekortkomingen nodig. Anders dan door [eiser] is gesteld, is [gedaagde] dus niet in verzuim geraakt, er is immers niet voldaan aan de vereisten uit artikel 6:81 e.v. BW.
Minderwerk
4.15.
[eiser] stelt dat [gedaagde] heeft nagelaten om alle overeengekomen materialen te leveren of te monteren. [eiser] heeft deze materialen zelf moeten aanschaffen. Voor het badmeubel en de spiegel heeft [eiser] een bedrag van € 657,- inclusief btw moeten betalen. [gedaagde] heeft daarnaast nagelaten het overeengekomen hekwerk voor het balkon te leveren. Hij heeft een tweedehands incompleet hekwerk geleverd. Hierdoor heeft [eiser] dit zelf moeten aanschaffen voor een bedrag van € 641,30 inclusief btw. Hetzelfde geldt voor niet geleverde CV-radiatoren. [eiser] heeft daarvoor een bedrag van € 2.699,99 inclusief btw aan de leverancier betaald. [eiser] stelt voorts dat [gedaagde] de opdracht niet heeft afgemaakt. [eiser] was daardoor genoodzaakt om de niet door [gedaagde] uitgevoerde werkzaamheden, niet geleverde materialen en door hem veroorzaakte schades door derden te laten uitvoeren.
[gedaagde] heeft een aantal materialen geleverd die niet overeenkwamen met de materialen zoals overeengekomen. Het ging daarbij om materialen van mindere kwaliteit met een lagere inkoopprijs. De totale minderwaarde is door de bouwbegeleider geschat op € 6.000,00 exclusief btw. Het gaat volgens [eiser] om het volgende minderwerk: het niet isoleren van de buitenmuren op de vierde etage; kwalitatief minder goede binnendeuren; balkondeuren van slechte kwaliteit hergebruikt hout; buitenkozijnen van slechte kwaliteit hergebruikt hout; goedkoopste kwaliteit hang- en sluitwerk; mindere kwaliteit en goedkopere laminaat vloeren in gehele appartement; het leveren en monteren van incomplete tweedehands terrashekdelen met gebruikskenmerken en beschadigingen en de verf van het schilderwerk is van een mindere kwaliteit.
4.16.
[gedaagde] erkent dat hij de levering van het badmeubel en de montage van het hekwerk niet heeft afgerond zoals overeengekomen. Hij voert echter aan dat hij dit als een minderwerkpost in de slottermijn opgenomen en heeft een bedrag van € 1.400,- van die factuur afgetrokken. [gedaagde] voert aan dat de deuren, de laminaatvloer, het hang- en sluitwerk alsmede het type verf conform afspraken zijn uitgevoerd. Daarnaast is namens [eiser] in de e-mail van 10 mei 2019 geschreven dat deze zaken “
onder protest/uit schappelijkheid” destijds geaccepteerd zijn. Hiermee komt volgens [gedaagde] vast te staan dat het werk conform afspraak en onder aanvaarding van [eiser] is verricht.
4.17.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] het badmeubel niet heeft ingekocht en het hekwerk niet de juiste maat had. [gedaagde] heeft (een deel van) de kosten voor het badmeubel als minderwerk opgenomen. Hij heeft een bedrag van € 400,- van de slotfactuur afgetrokken. Omdat [eiser] een bedrag van € 657,- heeft betaald voor het badmeubel, staat nog open een bedrag van € 257,- inclusief btw. [gedaagde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit het juiste bedrag voor het badmeubel was. Voor het hekwerk is uit de door hem overgelegde slotfactuur niet gebleken dat [gedaagde] een andere minderwerkpost heeft opgenomen dan de arbeidsuren. Het bedrag van € 641,30 inclusief btw voor de aanschaf van het hekwerk zal daarom eveneens als schade aan de zijde van [eiser] worden gezien. [gedaagde] heeft daarnaast niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat partijen hadden afgesproken dat [gedaagde] ook de CV radiatoren zou leveren. Het bedrag van € 2.699,99 inclusief btw wordt daarom ook als schade van [eiser] gezien. In totaal wordt een bedrag van € 3.598,29 inclusief btw voor niet geleverde materialen als schade wegens een toerekenbare tekortkoming gerekend.
4.18.
Ten aanzien van het overig gestelde minderwerk oordeelt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat [gedaagde] de buitenmuren op de vierde etage niet geïsoleerd heeft. Namens [eiser] is benoemd dat hij verwachtte dat dit in de offerte zat. [gedaagde] heeft onvoldoende betwist dat partijen het isoleren van die buitenmuren in de offerte zat, partijen hebben via de e-mail immers nog contact over het al dan niet isoleren van de buitenmuren gehad. De rechtbank zal deze post gelet op het voorgaande kwalificeren als een minderwerkpost. De kosten hiervoor bedragen volgens de schatting van [naam 1] (de bouwbegeleider) € 1.500,- exclusief btw. Dit is onvoldoende gemotiveerd betwist door [gedaagde] .
Voor het laminaat geldt dat [naam 1] nog voor de opdrachtverstrekking aan [gedaagde] heeft laten weten welk specifiek laminaat in het appartement moest komen. Hij heeft gevraagd of dit meerwerk zou opleveren of dat dit al in de offerte was meegenomen. [gedaagde] heeft het gewenste laminaat vervolgens niet als meerwerk in de later gestuurde offerte opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [eiser] , althans [naam 1] ervan uitgaan dat [gedaagde] het gevraagde laminaat in het appartement zou leggen en dat dit reeds in de offerte was meegenomen. [eiser] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat er een ander soort laminaat dan het gewenste laminaat is gelegd, namelijk ‘Egger’ in plaats van ‘Meister’. Het geschatte prijsverschil is volgens [naam 1] € 500,- exclusief btw. [gedaagde] heeft dit bedrag niet betwist. De rechtbank zal daarom dit bedrag toewijzen.
Ten aanzien van de binnendeuren, de balkondeuren, de buitenkozijen en het hang- en sluitwerk zijn in de offerte geen afspraken over de kwaliteit gemaakt. Dat hoeft niet, de afspraken zouden immers mondeling gemaakt kunnen zijn. Het had op de weg van [eiser] gelegen aannemelijk te maken om hoe en met betrekking tot welke kwaliteit partijen die afspraken zouden hebben gemaakt. Dit heeft hij onvoldoende gedaan. Nu dit is nagelaten, geldt dat niet is komen vast te staan dat er afspraken over de kwaliteit van deze materialen/producten zijn gemaakt en daarmee dus ook niet dat de kwaliteit van het door [eiser] geleverde onvoldoende zou zijn.
Voor de kwaliteit van de verf geldt dat in de offerte alleen een afspraak is gemaakt over de kleur van de verf. [eiser] heeft ook op dit punt onvoldoende gesteld wat de kwaliteit van de verf had moeten zijn en dat partijen hierover afspraken hadden gemaakt. Het deel van de vordering van [eiser] dat hierop ziet, zal daarom worden afgewezen.
De conclusie op dit punt is dat in totaal een bedrag van €2.000,-, exclusief, dus € 2.420,- inclusief btw als minderwerk zal worden toegewezen.
Afbouw- en herstelkosten
4.19.
[eiser] stelt dat hij voor de afbouwwerkzaamheden – nadat hij diverse offertes had aangevraagd bij aannemers en klusjesmannen – een overeenkomst heeft gesloten met Perfecto Allround Renovatie Service (hierna: Perfecto). De afbouwwerkzaamheden zijn op 13 mei 2019 aangevangen. [eiser] heeft in totaal een bedrag van € 7.376,16 plus € 1.106,46 plus € 2.742,42 plus € 2.759,36 inclusief btw aan Perfecto betaald.
Ook heeft [eiser] € 92,93 betaald om het slot van de woning te laten vervangen.
Omdat [gedaagde] de vloerbedekking in de trapportalen onherstelbaar heeft beschadigd, heeft [eiser] die laten vervangen. De kosten hiervoor waren € 900,- inclusief btw.
De thermostaat van de CV als door [gedaagde] geleverd functioneerde niet. [eiser] heeft een draadloze thermostaat geplaats, de kosten hiervoor waren € 278,24 inclusief btw.
Ook heeft [eiser] kosten moeten maken voor het leggen van de plinten in de keuken en het aanpassen van de balkondeuren, de kosten hiervoor waren € 167,59 inclusief btw.
4.20.
[gedaagde] voert aan dat hij niet bekend is met deze schades. [eiser] heeft dit volgens hem niet onderbouwd en [gedaagde] is ook niet in gebreke gesteld. Ten aanzien van de afbouwkosten betwist [gedaagde] dat hij daarvoor aansprakelijk is. [eiser] heeft niet aangetoond wat de derden hebben uitgevoerd. De overeenkomst met Perfecto die door [eiser] is overgelegd, is volgens [gedaagde] in elk geval niet uitgevoerd.
4.21.
De rechtbank oordeelt als volgt. [eiser] heeft [gedaagde] niet in gebreke gesteld voor de afbouw- en herstelkosten en geen hersteltermijn gegeven. Dat volgt in elk geval niet uit het de stukken en wordt door [gedaagde] betwist. Om deze reden is [gedaagde] hiervoor niet in verzuim geraakt. [eiser] kan nu niet op grond van artikel 6:74 BW een schadevergoeding vorderen. Dit volgt uit lid 2 van dat artikel. Dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
Conclusie
4.22.
Het voorgaande leidt ertoe dat van de vordering van [eiser] voor niet geleverde materialen en minderwerk op de [adres 1] -III/IV een bedrag van € 6.018,29 inclusief btw toewijsbaar is. De gevorderde wettelijke rente hierover zal als onweersproken worden toegewezen vanaf 7 april 2021.
[adres 1] -I
Overeenkomst bouwtermijn en boetebeding
4.23.
[eiser] stelt dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht is komen te ontstaan, als vastgelegd in de offerte van 10 september 2018. Partijen zijn een bouwtijd van 3 tot 4 weken overeengekomen. Hiermee was de uiterlijke opleverdatum 8 oktober 2018, als [gedaagde] later zou opleveren dan die datum, geldt volgens [eiser] een vertragingsboete.
4.24.
[gedaagde] erkent dat partijen met elkaar hebben gecontracteerd op basis van een door [eiser] aanvaarde offerte van [gedaagde] . [gedaagde] betwist dat partijen een bouwtijd van 3 tot 4 weken zouden zijn overeengekomen en dat een boeteregeling zou gelden. Deze stelling is niet onderbouwd door [eiser] . Hij erkent zelf immers dat de door hem overgelegde offerte de overeenkomst tussen partijen behelst. In die overeenkomst is niets vermeld over een bouwtijd of boeteregeling, aldus [gedaagde] .
4.25.
In de offerte van 10 september 2018, die volgens beide partijen de inhoud van de overeenkomst behelst, is opgenomen welke werkzaamheden zullen worden verricht tegen een som van € 14.450,- exclusief btw. In die offerte is geen bouwtijd en ook geen boetebeding opgenomen. Gelet op de inhoud van de offerte en de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , heeft [eiser] onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat partijen anderszins, bijvoorbeeld mondeling, een bouwtijd en boetebeding zouden zijn overeengekomen. Dit is daarmee niet vast komen te staan. Ook voor deze opdracht zal de door [eiser] gevorderde vergoeding van extra kosten die hij voor de bouwbegeleider heeft gemaakt en de gevorderde vertragingsboete worden afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat partijen afspraken over termijnen hebben gemaakt. De gederfde huurinkomsten als gevorderd door [eiser] worden eveneens afgewezen.
Verrekende facturen
4.26.
De rechtbank heeft in het vonnis uit 2020 de facturen (nr. [fact.nr. 7] , [fact.nr. 10] en [fact.nr. 11] ) die nog openstonden voor werkzaamheden aan de [adres 1] -I verrekend met de vordering die [eiser] nog op [gedaagde] had. [gedaagde] heeft daarom geen openstaande facturen meer.
Minderwerk
4.27.
[eiser] stelt dat [gedaagde] laminaat heeft geleverd van een mindere kwaliteit dan bij aanvang overeengekomen. De schade hiervoor bedraagt € 350,00. Ook heeft [gedaagde] - anders dan bij aanvang overeengekomen - een zeer lage kwaliteit hang- en sluitwerk voor deuren geleverd. De schade hiervoor bedraagt eveneens € 350,00. [gedaagde] heeft daarnaast nagelaten een gasverklaring af te geven. [eiser] heeft die verklaring daarom door derden laten opstellen. Hij heeft hierdoor € 150,00 schade geleden.
4.28.
[gedaagde] betwist dat sprake is van minderwerk. Al het werk is conform de overeenkomst uitgevoerd en opgeleverd. [eiser] heeft de posten niet onderbouwd.
4.29.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de offerte niet dat partijen afspraken gemaakt zouden hebben over de kwaliteit van het laminaat en het hang- en sluitwerk. Nu [eiser] niet ontkent dat [gedaagde] deze materialen heeft geleverd, maar hij zijn vordering baseert op de mogelijk lagere kwaliteit dan bij aanvang overeengekomen, zal de rechtbank dit deel van de vordering afwijzen, met uitzondering van de mindere kwaliteit van het laminaat. In april 2018 heeft [naam 1] gemeld dat zij altijd de kwaliteit ‘Meister’ hanteren en [gedaagde] heeft moeten begrijpen dat dit ook voor de offerte van september 2018 ten aanzien van de [adres 1] -I zou gelden. [gedaagde] is dus tekortgekomen in de levering van dit laminaat, hetgeen een schade van € 350,- met zich meebrengt. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat partijen bij aanvang afspraken zouden hebben gemaakt over de kwaliteit van de overige materialen.
Ten aanzien van de gasverklaring oordeelt de rechtbank dat [eiser] zijn vordering niet heeft onderbouwd. Nu hij aanspraak wil maken op een vergoeding, had dit wel op zijn weg gelegen, bijvoorbeeld met het overleggen van een factuur. Ook dit deel van de vordering wordt om die reden afgewezen.
Conclusie
4.30.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] ten aanzien van de [adres 1] -I zullen worden afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 350,-.
Buitengerechtelijke kosten
4.31.
Nu gedaagde niet in verzuim is met de betaling van de hoofdsom, is hij in beginsel geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. In dit geval is er echter sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de wettelijke betalingstermijn van artikel 6:119 BW is verstreken, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 6:96 lid 4 BW ook zonder verzuim een bedrag van € 40,- aan buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar is.
Proceskosten
4.32.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.368,29 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 7 april 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 40,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. K.E. Luijckx, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022. [1]
De griffier is buiten staat dit
vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.type: KL