ECLI:NL:RBAMS:2022:7754

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
13/029245-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot een gevangenisstraf van 13 jaar voor doodslag in Paramaribo

Op 22 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die op 12 januari 2018 in Paramaribo, Suriname, de 31-jarige [slachtoffer] heeft doodgeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, op die dag in een shisha lounge betrokken raakte bij een schietincident. De verdachte heeft meerdere keren met een vuurwapen op het slachtoffer geschoten, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft de rechtsmacht van Nederland bevestigd, ondanks de verdediging die aanvoerde dat er geen rechtsmacht was vanwege het ontbreken van dubbele strafbaarheid. De rechtbank oordeelde dat zowel het Nederlandse als het Surinaamse recht moord of doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen als misdrijf kwalificeert, en dat er dus sprake was van dubbele strafbaarheid. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 jaar, waarbij de rechtbank rekening hield met de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij voor materiële schade, maar andere vorderingen werden niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/029245-22 (Promis)
Datum uitspraak: 22 december 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 december 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M. Ruijs en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R.B.M. Poppelaars naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 januari 2018 te Paramaribo, althans in Suriname, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen eenmaal of meermalen te schieten op / in de richting van die [slachtoffer] ;
2.
hij op of omstreeks 12 januari 2018 te Paramaribo, althans in Suriname, een wapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie, met daarbij behorende munitie voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

Ten aanzien van de rechtsmacht
De tenlastelegging bevat strafbare feiten die zien op het grondgebied van Suriname. Omdat verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft en vermoed werd dat verdachte naar Nederland zou zijn gevlucht, hebben de Nederlandse autoriteiten de strafvervolging van verdachte (op verzoek van de Surinaamse autoriteiten) overgenomen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht heeft Nederland rechtsmacht over de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld.
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging vindt dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het tenlastegelegde vanwege het ontbreken van rechtsmacht. Artikel 7, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht vereist namelijk dat het feit zowel in Nederland als (in dit geval) in Suriname strafbaar is (de zogenaamde dubbele strafbaarheid). Deze dubbele strafbaarheid moet breder worden geïnterpreteerd dan slechts de vaststelling dat een gedraging door beide landen als misdrijf wordt gekwalificeerd en dat daar dan ook straf op is gesteld. Er is in deze zaak sprake van een strafuitsluitingsgrond – namelijk noodweer – dat naar Surinaams recht anders wordt beoordeeld. In bepaalde gevallen is er naar Surinaams recht een aanname van noodweer waarmee de strafbaarheid vervalt en daarvan is in deze zaak sprake. Dat betekent dat niet aan de eis van dubbele strafbaarheid wordt voldaan en Nederland geen rechtsmacht heeft.
Over het tweede feit voert de verdediging aan dat niet wordt voldaan aan de dubbele strafbaarheid, omdat de Surinaamse autoriteiten dit niet tenlastegelegd hebben en nergens uit blijkt dat wapenbezit strafbaar is in Suriname.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid, dat Nederland dus rechtsmacht heeft en dat de rechtbank daarom bevoegd is om kennis te nemen van het tenlastegelegde.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daartoe als volgt. Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de moord dan wel doodslag van [slachtoffer] en het voorhanden hebben van een vuurwapen in Paramaribo, Suriname. Door zowel het Nederlandse als het Surinaamse Wetboek van Strafrecht worden moord of doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen gekwalificeerd als een misdrijf. In beide landen is op het plegen van dergelijke feiten straf gesteld. De rechtbank is van oordeel dat daarmee wordt voldaan aan de eis van dubbele strafbaarheid. Dat die eis zo breed moet worden gezien dat het overnemende land eerst inhoudelijk moet beoordelen of er sprake is van een strafuitsluitingsgrond naar het recht van het desbetreffende overdragende land en er in het individuele geval daadwerkelijk sprake is van strafbaarheid, vindt de rechtbank een te vergaande en onjuiste lezing. De regels omtrent strafuitsluitingsgronden zoals die gelden volgens Nederlands recht zullen dan ook worden toegepast. Het bestaan van een eventuele strafuitsluitingsgrond volgens Surinaams recht is hier daarom niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat Nederland rechtsmacht heeft en dat zij bevoegd is kennis te nemen van het ten laste gelegde. Omdat Nederland eenmaal rechtsmacht heeft, geldt dat de rechtbank bevoegd is voor beide feiten. Nog daargelaten dat het wapenbezit in Suriname ook strafbaar is volgens de Vuurwapenwet.
3.4.
Overige voorvragen
Voorts stelt de rechtbank vast dat de dagvaarding geldig is en dat de officier van justitie ontvankelijk is. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat bewezen kan worden dat verdachte het slachtoffer, [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd door meermalen met een vuurwapen in zijn richting te schieten waardoor het slachtoffer werd geraakt. Het slachtoffer is hierbij vrijwel direct aan zijn verwondingen overleden.
Niet bewezen acht de officier van justitie dat verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd. Gezien het korte tijdsbestek waarbinnen het één en ander plaatsvond, kan de ten laste gelegde moord niet worden bewezen en dient verdachte van dat deel van de tenlastelegging (partieel) te worden vrijgesproken.
Verdachte heeft een vuurwapen voorhanden gehad en gebruikt. Het vuurwapen is herkend door een vuurwapenspecialist en verdachte heeft ook bekend met een vuurwapen te hebben geschoten. Daarom kan ook het tweede feit bewezen worden.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dat deel van de tenlastelegging dat ziet op de voorbedachte raad. Voor het overige refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vaststaande feiten
Op de camerabeelden van [uitgaansgelegenheid] van 12 januari 2018 is te zien dat bij die club in de vroege ochtend een schietincident plaatsvond waarbij het latere slachtoffer [slachtoffer] om het leven is gekomen. Te zien is dat er een korte woordenwisseling is tussen verdachte en het slachtoffer. Het slachtoffer verlaat wat later de club en loopt weg. Enkele momenten later komt het slachtoffer terug richting de hoofdingang van de club en wil naar binnen. Verdachte heeft dan de voordeur dicht gedaan. Het slachtoffer wil naar binnen en geeft een paar trappen tegen de deur. Het lukt het slachtoffer niet om via de voordeur naar binnen te gaan waarop hij wegloopt.
Vervolgens komt verdachte via de nooduitgang naar buiten en hij kijkt bij de voordeur zoekend in de richting waar het slachtoffer naar toe is gelopen. Verdachte heeft een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn rechterhand. Na enige tijd wordt verdachte door een onbekend gebleven persoon aan de arm getrokken. Verdachte stopt het vuurwapen (bij zijn buik) achter zijn broeksband en loopt naar binnen.
Het slachtoffer komt kort nadat verdachte richting de ingang loopt terug naar de club uit dezelfde richting als waar hij eerder naar toe is gelopen. Hij probeert dan nogmaals via de hoofdingang naar binnen te komen, maar de hoofdingang is nog steeds gesloten. Vervolgens loopt het slachtoffer naar de nooduitgang aan de zijkant van de club en gaat daar naar binnen. Hij heeft op dit moment een rechthoekig plat voorwerp – lijkend op een telefoon – in zijn linkerhand. Op het moment dat het slachtoffer binnenkomt staat verdachte daar en er ontstaat vrijwel direct een worsteling tussen hen.
Bij de bar duwt verdachte het slachtoffer van zich af en trekt een vuurwapen dat hij richt op het slachtoffer. Het slachtoffer stapt naar achteren en gaat via de nooduitgang naar buiten. Hij pakt daar een vuilniston en gooit die door de deur naar binnen richting verdachte. Op dit moment heeft het slachtoffer de telefoon niet meer in handen. Verdachte loopt richting het slachtoffer en gaat de club weer in waar verdachte nog steeds met getrokken vuurwapen staat. Op dat moment schiet verdachte meerdere keren gericht op het slachtoffer waarna hij op de grond neervalt. Als het slachtoffer op de grond ligt schiet verdachte nog éénmaal op hem en rent vervolgens de club uit.
Op de beelden is te zien dat het slachtoffer een nauwsluitend shirt draagt en er is geen vuurwapen bij het slachtoffer waar te nemen.
Uit de medische gegevens blijkt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van een schot in de borststreek.
De rechtbank stelt vast dat het slachtoffer is overleden als gevolg van de schoten die door verdachte zijn gelost uit het vuurwapen dat hij voorhanden had en heeft gebruikt.
Feit 1: moord en/of doodslag
Gelet op deze feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat niet kan worden bewezen dat verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad heeft gedood. Daarvoor is nodig dat iemand na bedaard nadenken over het voorgenomen misdrijf en de gevolgen daarvan, de daad (alsnog) heeft uitgevoerd. Er is onvoldoende bewijs om daarvan te spreken, onder andere omdat uit de camerabeelden blijkt dat alles zich in korte tijd heeft afgespeeld. Dat betekent dat verdachte van het bestanddeel voorbedachte raad moet worden vrijgesproken.
Wel acht de rechtbank bewezen dat verdachte op 12 januari 2018 te Paramaribo opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meermalen op hem te schieten. Verdachte heeft bekend dat hij tenminste drie keer gericht op het slachtoffer heeft geschoten. Ook heeft hij verklaard dat toen het slachtoffer al op de grond lag hij een laatste keer – gericht op het hoofd van het slachtoffer – heeft geschoten. Dit blijkt ook allemaal uit de camerabeelden. Uit het obductieverslag van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo blijkt dat het slachtoffer vrijwel direct is overleden als gevolg van een harttamponade ten gevolge van een schotwond aan de linkerkant van zijn borst. Daarmee is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.
Feit 2: wapenbezit
Verdachte heeft het slachtoffer meermaals met een vuurwapen neergeschoten. Hij heeft bekend een vuurwapen te hebben gebruikt en ter zitting verklaard dat hij geen vergunning heeft voor dat wapen. Dat wapen is ook bij verdachte te zien op de camerabeelden. Een deskundige van de politie heeft bevestigd dat een vuurwapen is gebruikt om de doodslag te plegen. De rechtbank acht daarom ook het tweede feit bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1:
op 12 januari 2018 te Paramaribo, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen meermalen te schieten op die [slachtoffer] ;
feit 2:
op 12 januari 2018 te Paramaribo, een wapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie, met daarbij behorende munitie voorhanden heeft gehad.

6.Strafbaarheid van het feit en van de verdachte

6.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte handelde uit noodweer. Er was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding op zijn lijf waardoor hem een beroep op noodweer toekomt. Verdachte werd namelijk herhaaldelijk aangevallen door het slachtoffer, waarbij hij door hem werd bedreigd met een vuurwapen. Omdat hem een beroep op noodweer toekomt dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding geen sprake is en dat het beroep van verdachte op noodweer niet slaagt.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst blijkt uit de feiten die zijn vastgesteld onder 4.3 dat verdachte een wapen droeg, maar vindt zijn stelling dat het slachtoffer een wapen droeg bij zijn buik geen ondersteuning in de camerabeelden. Het slachtoffer droeg nauwsluitende kleding en was op meerdere momenten duidelijk met zijn hele lichaam in beeld. Onder die omstandigheden zou het zichtbaar moeten zijn geweest als hij bij zijn buik een wapen zou hebben gedragen. Er is ook geen wapen op het slachtoffer aangetroffen. Ook is er geen enkel ander bewijsmiddel in het dossier dat grond biedt voor de stelling dat sprake zou zijn geweest van bedreiging met een vuurwapen.
Een aantal getuigen is gehoord over wat er die nacht is gebeurd in de club. Geen van de getuigen, ook niet de getuigen die een bepaalde vriendschappelijke relatie met verdachte hebben, hebben melding gemaakt van een bedreiging met een vuurwapen door het slachtoffer. De door verdachte naar voren gebrachte bedreiging is van dien aard dat als iemand dat had waargenomen de getuigen daar ongetwijfeld uit eigen beweging over zouden hebben verklaard.
Tot slot vindt de rechtbank het ongeloofwaardig dat het slachtoffer – als hij verdachte op een eerder moment daadwerkelijk zou hebben bedreigd met een vuurwapen – op een later moment in plaats van dat wapen te laten zien of gebruiken, een vuilniston richting verdachte gooit. Dit past niet bij het door verdachte geschetste beeld van een zeer boos (duivelachtig) slachtoffer, die volgens hem ook nog over een vuurwapen zou beschikken en daarmee eerder zou hebben gedreigd. Concluderend oordeelt de rechtbank dan ook dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer door bedreiging met een vuurwapen.
De rechtbank gaat voorbij aan het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om te onderzoeken of het vuurwapen van het slachtoffer al dan niet is weggenomen of verborgen. Zoals hiervoor is overwogen is er geen enkele aanwijzing in het dossier voorhanden dat kan gelden als aanwijzing dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich had. Bovendien heeft de officier van justitie heeft ter zitting expliciet verklaard dat het voorliggende dossier het volledige Surinaamse dossier omvat, alsmede de onderzoekshandelingen die vervolgens door het Openbaar Ministerie zijn verricht.
Gelet op al het voorgaande komt verdachte geen beroep op (putatief) noodweer toe.
Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat geen sprake was van een noodweersituatie faalt het beroep op noodweerexces eveneens.
Verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde feit.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigings- dan wel schulduitsluitingsgrond is ook overigens niet aannemelijk geworden.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder feit 1 en feit 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 (dertien) jaren, met aftrek van het voorarrest.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte ten aanzien van de doodslag dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Mocht de rechtbank tot een veroordeling komen, dan verzoekt de raadsman de rechtbank rekening te houden met het gegeven dat het feit speelde in een land waar sprake is van een grote vuurwapenproblematiek. Verdachte zocht de confrontatie niet op, dat was het slachtoffer. Verdachte is in het verleden afgeperst en beschoten, om die reden voelde hij de noodzaak zich te kunnen verdedigen met een vuurwapen en droeg er daarom één bij zich. De raadsman verwijst naar enkele recente uitspraken waarin doodslag bewezen is verklaard en een gevangenisstraf van tussen de 6 en 12 jaar is opgelegd. De raadsman verzoekt de rechtbank een gevangenisstraf van niet meer dan 6 jaar op te leggen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft begin 2018 de 31-jarige [slachtoffer] doodgeschoten. Naast de bewezenverklaring van deze doodslag speelt de bewezenverklaring van het verboden vuurwapenbezit geen rol van betekenis voor de te kiezen strafmaat.
Het slachtoffer en verdachte bevonden zich tijdens het schietincident in de drukbezochte [uitgaansgelegenheid] in Paramaribo, waar een afterparty gaande was. Zowel het slachtoffer en zijn vrienden als verdachte waren uit. Nadat het slachtoffer enige tijd de lounge had verlaten en daar weer naar binnen wilde, heeft verdachte de toegangsdeur afgesloten. Het slachtoffer heeft trappen tegen die deur gegeven en is vervolgens via de nooduitgang de lounge ingegaan. Daar heeft wat duw- en trekwerk tussen het slachtoffer en verdachte plaatsgevonden, waarna verdachte het vuurwapen heeft getrokken en op het slachtoffer heeft gericht. Het slachtoffer is daarop naar buiten gegaan, maar terwijl verdachte hem onder schot hield is het slachtoffer weer binnen gekomen. Direct daarop heeft verdachte van korte afstand tenminste vier schoten op het slachtoffer afgevuurd. Het laatste schot was gericht op het hoofd van het slachtoffer, die zich toen al in hulpeloze toestand op de vloer bevond. Het handelen van verdachte heeft daardoor volgens de rechtbank sterk het karakter van een afrekening.
Met deze meedogenloze daad heeft verdachte het slachtoffer het meest waardevolle bezit, zijn leven, ontnomen. Het slachtoffer was in de bloei van zijn leven, had een gezin en verwachtte met zijn partner hun derde kind. Door toedoen van verdachte is de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed toegebracht. Zijn gezin mist een partner en vader. Zij moeten dit verlies voor altijd met zich meedragen. Uit de slachtofferverklaring van de vader van het slachtoffer is wel gebleken hoezeer de dood van zijn zoon in zijn leven heeft ingegrepen. Feestgangers zijn ook getuige geweest van deze schietpartij.
Doodslag is een van de meest ernstige misdrijven. Dit feit heeft grote gevoelens van onveiligheid teweeg gebracht in een land waar al veel vuurwapengeweld plaatsvindt.
De rechtbank weegt in strafverzwarende zin mee dat verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Verdachte is namelijk direct na zijn daad gevlucht uit Suriname en heeft daarna gebruik gemaakt van valse namen van familieleden om uit handen te blijven van de Surinaamse en Nederlandse justitie. Hierdoor heeft de Nederlandse justitie hem pas anderhalf jaar later kunnen traceren, toen bleek dat verdachte in Frankrijk een langdurige gevangenisstraf voor drugsdelicten uitzat. Door dit handelen van verdachte kon de berechting pas veel later plaatsvinden en hebben de nabestaanden deze nare gebeurtenis enkele jaren lang niet kunnen afsluiten. Dat rekent de rechtbank verdachte ook aan.
Daarbij vindt de rechtbank verwerpelijk dat verdachte het slachtoffer ervan beticht hem voorafgaand aan het schietincident te hebben bedreigd, terwijl het slachtoffer op dat moment in het bezit was van een vuurwapen. Van een bedreiging met een vuurwapen door het slachtoffer is niet gebleken. Ook is geen vuurwapen bij het slachtoffer gezien of aangetroffen. Het was juist verdachte die die nacht een vuurwapen bij zich had, geagiteerd was en er kennelijk op gespitst was dat [slachtoffer] niet meer terug kwam in de shishalounge. Volgens verdachte was sprake van zelfverdediging en stond hij zelfs volledig in zijn recht toen hij schoot op het slachtoffer. De shishalounge was namelijk zijn eigendom, “zijn heiligdom”. Nog los van het antwoord op de vraag of verdachte wel de rechtmatige eigenaar was van die lounge, heeft te gelden dat hij dat nooit kenbaar heeft gemaakt aan het slachtoffer en dat die de acties van verdachte heeft moeten bekopen met de dood.
Persoonlijke omstandigheden
Over de persoon van verdachte is het volgende van belang.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict, maar deze veroordeling is oud en de overige veroordelingen zien met name op alcohol en verdovende middelen. Verdachte heeft net een gevangenisstraf van vijf jaren in Frankrijk uitgezeten voor cocaïnesmokkel gepleegd na de onderhavige feiten. Met deze buitenlandse veroordeling zal de rechtbank echter geen rekening houden in het nadeel van verdachte.
Verdachte heeft in zijn verklaring bij de politie en op zitting zijn spijt betuigd. Die spijt was voor de rechtbank weinig invoelbaar. Verdachte heeft vooral zichzelf gepresenteerd als slachtoffer van het gebeuren, omdat hij hierdoor niet meer het comfortabele leven had dat hij op dat moment leidde. Verdachte was toentertijd horecaexploitant, huurbaas en eigenaar van een platenlabel, waarmee hij goed de kost verdiende en is nu alles waarvoor hij heeft gewerkt kwijt. Verdachte bevond zich op dat moment ook in een bepaald milieu, waarin hij naar eigen zeggen zelf een aantal keer slachtoffer is geweest van vuurwapengeweld. Dat laatste heeft hem er echter niet van weerhouden om zelf met een vuurwapen een ander te doden.
Strafmaat
Op grond van de aard, ernst en de omstandigheden van de bewezen doodslag op het slachtoffer en de persoon van verdachte moet het ervoor worden gehouden dat het gevaar voor herhaling aanwezig is.
Daarnaast kent de rechtbank aan het strafdoel vergelding groot gewicht toe en weegt ook het belang van beveiliging van de samenleving zwaar. Eerdere veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden om een levensdelict te plegen. Daarom moet de maatschappij langere tijd beschermd worden tegen verdachte.
Met de bestraffing van verdachte beoogt de rechtbank eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om met een vuurwapen uit te gaan en dat vuurwapen te gebruiken.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat geen andere straf in aanmerking komt dan een langdurige vrijheidsbenemende straf. De wettelijke maximumstraf voor doodslag is 15 jaar gevangenisstraf. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden zal de rechtbank dan ook overeenkomstig de eis van de officier van justitie verdachte een gevangenisstraf opleggen van 13 (dertien) jaar.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen

8.1.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 4.620,47 (vierduizend zeshonderdtwintig euro en zevenenveertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente
.Ten aanzien van de vordering van immateriële schade heeft de benadeelde partij verzocht deze niet-ontvankelijk te verklaren.
De officier van justitie vindt dat de vordering van materiële schade moet worden toegewezen tot een bedrag van € 1.620,47 (duizendzeshonderdtwintig euro en zevenenveertig eurocent) en voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De immateriële schade moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
De verdediging heeft aangevoerd dat, nu verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Indien de rechtbank tot een veroordeling komt refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de kosten van de uitvaart-, reis- en verblijfkosten. De toekomstige medische kosten en reiskosten dienen te worden afgewezen. De immateriële schade dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding voor dit deel is onderbouwd en komt de rechtbank voor het deel groot € 1.620,47 (duizendzeshonderdtwintig euro en zevenenveertig eurocent) niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom (in zoverre) worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [benadeelde partij 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
8.2
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 3.000,00 (drieduizend euro) aan vergoeding van materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Ook de verdediging heeft aangevoerd dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 55, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
doodslag
ten aanzien van feit 2:
eendaadse samenloop van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
13 (dertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 1.620,47 (duizendzeshonderdtwintig euro en zevenenveertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 januari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 1.620,47 (duizendzeshonderdtwintig euro en zevenenveertig eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 januari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 26 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Biçer, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en Ch.A. van Dijk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. Wormhoudt, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 december 2022.