In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om de WIA-uitkering van eiser met ingang van 14 juni 2021 te beëindigen. Eiser, die zich op 17 mei 2017 ziekmeldde, ontving na afloop van de wachttijd een WIA-uitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 39,95% werd vastgesteld. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 19 december 2020, voerde het UWV een medisch en arbeidskundig onderzoek uit. Het UWV concludeerde dat eiser op 12 april 2021 voor 15,45% arbeidsongeschikt was en beëindigde zijn uitkering. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen onjuist waren vastgesteld.
De rechtbank oordeelt dat het UWV terecht heeft besloten dat eiser op 14 juni 2021 15,45% arbeidsongeschikt is. De rechtbank concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat alle klachten van eiser adequaat zijn meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts B&B heeft overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanvullende beperkingen nodig waren. Eiser heeft geen andere medische stukken overgelegd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank vindt dat het UWV voldoende duidelijk heeft aangetoond dat eiser in staat is om de functies te vervullen die aan hem zijn toegewezen, en dat de arbeidsdeskundige de juiste FML heeft gebruikt.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en dat de proceskosten niet worden vergoed. Deze uitspraak is gedaan op 8 december 2022 door mr. R.J. van Lochem, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.