ECLI:NL:RBAMS:2022:8151

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
13/751773-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was ingediend door de officier van justitie. De vordering dateert van 12 november 2021 en betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, waardoor de overleveringsdetentie niet langer kon worden voortgezet.

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia correct zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en het EAB onderzocht. Het EAB was uitgevaardigd door de District Court in Krakow en betreft een vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden, opgelegd voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft ook gekeken naar de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW), maar heeft geoordeeld dat niet aan de vereisten voor gelijkstelling was voldaan.

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft verzocht om aanhouding van de zaak om aanvullende stukken te overleggen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan, waarbij is opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751773-21
RK nummer: 21/6210
Datum uitspraak: 13 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 november 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 mei 2021 door
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1984,
verblijfadres: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Almere en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22, eerste en derde lid, OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgmentuitgevaardigd door
the Krakow-Krowodrza Regional Court in Krakow, Second Criminal division(Polen),
upheld by the District Court in Krakow, Fourth Division of Criminal Appeals(Polen) op 13 december 2017 (referentienummers: II K 331/15/K en IV Ka 1327/17).
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid, zowel bij het proces in eerste aanleg als bij het proces in hoger beroep (referentienummers: II K 331/15/K en IV Ka 1327/17).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. De opgeëiste persoon staat sinds 4 augustus 2017 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en woont sindsdien ononderbroken in Nederland. De opgeëiste persoon voldoet daarmee aan het eerste vereiste van artikel 6a, negende lid, OLW. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt de volgende stukken overlegd:
  • Een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 5 februari 2021, waarin staat dat de opgeëiste persoon de eenmanszaak “[naam eenmanszaak]” heeft geregistreerd op 11 september 2018.
  • Een financial leaseovereenkomst van een auto, zonder ingevulde datum.
  • een ‘Uittreksel Basisregistratie Personen’ met historische adresgegevens, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon zich heeft gevestigd in Nederland op 6 januari 2012, gehuwd is en twee kinderen heeft, geboren in 2010 en 2004.
  • 14 facturen van “[naam B.V.]” over het jaar 2021.
  • Afschriften van de betaalrekening van de opgeëiste persoon over de periode van 6 september 2021 tot en met 12 november 2021.
De raadsman heeft primair verzocht om de zaak aan te houden, zodat een brief kan worden opgevraagd bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de rechtbank kan beoordelen of de opgeëiste persoon aan het tweede vereiste van artikel 6a, negende lid, OLW voldoet. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a, negende lid, OLW. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding, om het gelijkstellingsverweer te onderbouwen met nadere stukken.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Er zijn geen stukken overgelegd die aantonen dat de opgeëiste persoon rechtmatig vijf aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangeleverde stukken niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar en dus evenmin dat de opgeëiste persoon duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen.
Uit de overgelegde documenten kan niet worden afgeleid dat de opgeëiste persoon gedurende een ononderbroken periode van vijf jaren in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon is een economisch actieve burger. Om dan een rechtmatig verblijf vast te stellen, sluit de rechtbank volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt aan bij een inkomenseis van minimaal 50% van de bijstandsnorm. Hoewel de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij sinds 2017 in Nederland heeft gewerkt, zijn geen inkomensgegevens overgelegd over de jaren 2017, 2018, 2019 en 2020.
Aan de eerste voorwaarde van artikel 6a, negende lid, OLW is daarom niet voldaan, zodat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. De rechtbank verwerpt het verweer. De rechtbank ziet geen grond voor aanhouding, te meer omdat artikel 6a, negende lid, OLW bepaalt dat eventuele bewijsstukken tijdig voorafgaand aan het verhoor door de rechtbank dienen te worden overgelegd.

6.Artikel 36 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft verzocht om de zaak aan te houden, omdat er tegen de opgeëiste persoon nog een strafzaak in Nederland loopt. De opgeëiste persoon dient in de gelegenheid te worden gesteld om bij de procedure van het Centraal Bureau voor de uitgifte van Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aanwezig te zijn. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van het CBR van 1 november 2022 overgelegd, waarin de uitslag van een drugsonderzoek staat omschreven.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat dit verweer niet slaagt. Op grond van artikel 36 OLW kan de officier van justitie de beslissing omtrent de tijd en plaats van de feitelijke overlevering aanhouden, indien en zolang een door de Nederlandse rechter tegen de opgeëiste persoon gewezen strafvonnis nog geheel of ten dele voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De officier van justitie heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de stukken, waaronder de meest actuele justitiële documentatie, niet blijkt dat er een strafvervolging tegen de opgeëiste persoon loopt. Een onderzoek van het CBR staat niet aan de toelaatbaarheid van de overlevering in de weg. De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek daarom af.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Krakow, Third Criminal Division(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.