In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 december 2022 uitspraak gedaan in een vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW) die was ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 10 mei 2021 door het Parket-generaal bij het Hof van beroep te Luik (België) was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1984, heeft de Nederlandse nationaliteit en is in Nederland woonachtig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het beslissen op het overleveringsverzoek reeds was verstreken, waardoor er geen grondslag meer was voor overleveringsdetentie.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat het EAB betrekking heeft op een vrijheidsstraf van zes jaar, opgelegd voor deelneming aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing verklaard, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafprocedure en een advocaat had gemachtigd.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft verzocht om af te zien van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze weigeringsgrond van toepassing is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgeëiste persoon geen expliciete wens heeft geuit om zijn straf in België uit te zitten en dat er geen nieuwe feiten zijn die dit tegenspreken. Daarom heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met een bevel tot gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.