ECLI:NL:RBAMS:2022:8421

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
C/13/677886 / FA RK 19-8319
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenverzoeken met betrekking tot kinder- en partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Op 16 februari 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de echtscheiding van partijen, die op 10 juni 1995 te Amsterdam zijn gehuwd. De vrouw heeft op 23 december 2019 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens is bepaald dat de minderjarige kinderen van partijen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. De man heeft een zorgregeling gekregen waarbij hij de kinderen eenmaal per twee weken van donderdagmiddag tot zondagavond bij zich heeft, en gedurende de helft van de schoolvakanties en feestdagen. De rechtbank heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 588,- per kind per maand tot 1 augustus 2022, en daarna op € 452,- per kind per maand. Daarnaast is de partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 2.146,- per maand tot 1 augustus 2022, en daarna op € 795,- per maand. De rechtbank heeft ook de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geregeld, waarbij de man een bedrag van € 15.000,- aan de vrouw zal betalen. Elk van de partijen draagt zijn eigen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/677886 / FA RK 19-8319 es & C/13/706225 / FA RK 21-5184 veve
Beschikking d.d. 16 februari 2022 betreffende de echtscheiding en nevenverzoeken
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.P.M. Voskuil-van Dijk, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. S. van Gestel, gevestigd te Hilversum.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 23 december 2019;
- het verweerschrift van de man tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingekomen op 27 oktober 2020;
- het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken van de vrouw, tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingekomen op 8 december 2020;
- het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken, ingekomen op
2 februari 2021;
- het F9-formulier van de vrouw, met uitlating en producties 20 tot en met 48, ingekomen op 25 november 2021;
- het F9-formulier van de man, met uitlating en houdende 12 producties,
genummerd 1 tot en met 12, ingekomen op 29 november 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en haar advocaat en de man en zijn advocaat.
1.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 januari 2021 van deze rechtbank is als volgt bepaald:
4.1.
bepaalt dat de minderjarige kinderen van partijen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de
vrouw zullen worden toevertrouwd;
4.2.
stelt een zorgregeling tussen de man en de minderjarige kinderen vast, waarbij de man de
minderjarigen eenmaal per twee weken van donderdagmiddag tot zondagavond en gedurende de helft
van de schoolvakanties en de feestdagen bij zich heeft, tenzij partijen wegens bijzondere
omstandigheden in onderling overleg anders overeenkomen;
4.3.
bepaalt het bedrag dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2020 zal verstrekken tot
verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen op € 735,-- per kind per maand, vanaf heden
telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van 1 december 2020 € 1.064,-- bruto per maand zal betalen
aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;
4.6.
wijst het meer of anders verzochte af.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 10 juni 1995 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , Singapore en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , Singapore.
2.3.
Scheiding
2.3.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.4.
Verblijfplaats
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.4.2.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen als zijnde in het belang van de kinderen, mede nu hiertegen geen verweer wordt gevoerd.
2.5.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.1.
De man heeft verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen. De man wenst het liefst dat sprake zal zijn van een co-ouderschap.
De vrouw heeft in haar verweer op zelfstandige verzoeken gesteld dat partijen per 29 oktober 2020 de navolgende zorgregeling zijn overeengekomen:
  • De kinderen verblijven bij de man eenmaal in de twee weken van donderdagmiddag tot zondagavond;
  • Vakanties en feestdagen worden bij helft gedeeld;
  • In overleg is een afwijking wegens bijzondere omstandigheden mogelijk;
  • Per 1 maart 2021 evalueren ouders.
2.5.2.
Uit het verweer van de man op de zelfstandige verzoeken blijkt dat partijen inderdaad uitvoering geven aan deze zorgregeling en dat deze naar ieders tevredenheid loopt. De man verwacht ook dat partijen hier zonder hulp van de advocaten en/of rechtbank zelf wijzigingen in kunnen doorvoeren, zo nodig.
2.5.3.
Nu partijen op deze punten overeenstemming hebben zal de rechtbank overeenkomstig de afspraken beslissen.
2.6.
Uit het laatste stuk van de vrouw blijkt dat partijen nog geen overeenstemming hebben over punt 6.4, 6.6. en 6.10 van het ouderschapsplan, zijnde de bepalingen over de kinderalimentatie. De rechtbank zal het ouderschapsplan van partijen niet op deze punten nader invullen maar zelfstandig de hoogte van het aandeel van ieder der ouders in de kosten van de kinderen bepalen.
2.7.
Kinderalimentatie
2.7.1.
Partijen hebben beiden verzocht te bepalen dat de man met een bedrag van € 590,- per kind per maand zal bijdragen.
2.7.2.
De vrouw wenst dat daarnaast alle extra kosten voor de kinderen door de man gedragen worden. De vrouw heeft daarnaast verzocht te bepalen dat de kinderen op de polis van de man meeverzekerd blijven, ook na hun meerderjarigheid en dat de niet gedekte ziektekosten en kosten van bijles voor rekening van de man komen.
2.7.3.
Partijen zijn het eens over de basisbehoefte van € 670,- per kind per maand.
2.7.4.
Tussen partijen is niet in geding dat, ten gevolge van de welstand in het huwelijk en de bijzondere kosten die zij maken voor de kinderen, de basisbehoefte niet volledig dekkend is voor de kosten van de kinderen en dat het overeengekomen basisbedrag van € 670,- niet omvat deze extra kosten.
Nu partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop deze (extra) kosten tussen hen gedragen worden, zal de rechtbank daarover oordelen. De rechtbank ziet geen grondslag om, zoals door de vrouw verzocht, te bepalen dat de man alle kosten voor de kinderen voor zijn rekening neemt, nu partijen hier in evenredigheid aan dienen bij te dragen.
De rechtbank ziet geen grondslag aanwezig om te bepalen over de ziektekostenverzekering van de kinderen na meerderjarigheid. Aangezien de kinderen dan volwassen zijn dienen zij in overleg met beide ouders tot een bijdrage zien te komen en is het niet aan de rechtbank om op één enkel punt voor hen te beslissen.
2.7.5.
Ter zitting is gebleken dat partijen de extra kosten op circa € 2.500,- per kind per jaar stellen. Dit maakt € 208,- per kind per maand.
De totale behoefte is daarmee € 878,- per kind per maand.
2.7.6.
Aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen.
Voor de bepaling van het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen dient de rechtbank de draagkracht van beide ouders vast te stellen.
2.7.7.
Draagkracht van de man
2.7.8.
Tussen partijen is niet in geding dat het basisinkomen van de man € 184.700,- bruto per jaar bedraagt. De vrouw stelt dat met de bonus van de man rekening gehouden moet worden, dan wel dat van een gemiddelde over de jaren dat deze wel werd uitgekeerd. De man voert hiertegen verweer en stelt dat er nu al twee jaar geen bonussen zijn uitgekeerd en dit ook voorlopig niet te verwachten is, gezien de financiële situatie van het bedrijf.
De rechtbank zal geen rekening houden met de door de man ontvangen bonussen, nu deze al twee jaar niet zijn uitgekeerd en de man inzichtelijk heeft gemaakt waarom die ook voorlopig niet te verwachten zijn. De man heeft daarnaast ter zitting aangeboden eventuele toekomstige bonussen met de vrouw te delen. De rechtbank gaat er van uit dat de man dit aanbod gestand doet, met inachtneming van de periode dat partijen onderhoudsplichtig zijn en in verhouding met het percentage waarin zij hun draagkrachtruimte aan de kinderen dienen te besteden.
De man heeft daarnaast als inkomenscomponent uitkering van aandelen (LITP), die nog niet verzilverd kunnen worden. Partijen hebben in het kader van de vermogensafwikkeling hierover afspraken gemaakt. De rechtbank laat deze daarom buiten beschouwing bij de bepaling van de draagkracht van de man.
2.7.9.
Het vermogen aan de zijde van de man kan, volgens beide partijen, op € 1.000.000,- gesteld worden. De man gaat in zijn draagkrachtberekening uit van werkelijke inkomsten van € 15.000,-, wat door de vrouw niet, dan wel onvoldoende is betwist.
De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) een uitspraak gegeven waaruit volgt dat het sinds 2017 geldende stelsel van vermogensrendementsheffing (box 3) in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De belastingdienst stopt tot nader order zo veel mogelijk met het opleggen van de aanslagen met inkomsten uit sparen en beleggen.
Dit betekent dat de rechtbank, nu onduidelijk is per wanneer en op welke wijze inkomen uit sparen en beleggen weer belast zal gaan worden, op dit moment geen rekening houdt met een belastingheffing in box 3. De rechtbank zal het bedrag van € 15.000,- daarom meenemen als netto-inkomsten aan de zijde van de man.
Alhoewel dit punt niet met partijen is besproken ter zitting van 7 december 2021, gezien de latere datum van de uitspraak van de Hoge Raad, is de rechtbank van oordeel dat partijen niet geschaad zijn in hun belangen bij een directe toepassing van de uitspraak.
Hieruit volgt dat de man een draagkracht van € 3.551,- per maand heeft.
2.7.10.
Draagkracht van de vrouw.
2.7.11.
Het inkomen uit onderneming
Tussen partijen staat vast dat het bedrijf van de vrouw al langere tijd verlieslijdend is, dat de vrouw hier al veel privégelden in heeft gestoken en dat zij dit bedrijf in de nabije toekomst zal staken. Niet te verwachten is daarom dat de vrouw hier nog enig inkomen uit zal ontvangen dan wel winst uitgekeerd wordt bij staking van het bedrijf.
De rechtbank laat dit daarom buiten beschouwing als inkomensbron.
2.7.12.
Verdiencapaciteit van de vrouw.
Tussen partijen is in geding de mate waarin en het tempo waarop de vrouw met arbeid (deels) inkomen kan verwerven.
De vrouw stelt dat zij maar in beperkte mate verdiencapaciteit heeft. Het huwelijk was traditioneel, de vrouw heeft de man gesteund met zijn werkzaamheden in het buitenland en de zorg van de kinderen op zich genomen. Zij heeft destijds in overleg met de man haar werkzaamheden beëindigd in verband met de internationale carrière van de man. Zij kan na deze lange onderbreking in haar werkende leven niet instappen op het niveau waarop zij werkte.
Vooral de intensieve zorg voor [minderjarige 1] vraagt veel van haar aandacht en tijd. Dit neemt niet weg dat zij actief bezig is geweest om zich weer neer te zetten op de arbeidsmarkt en zich oriënteert op werk dat aansluit bij haar talenten.
De man ontkent niet dat de vrouw haar carrière heeft gestaakt in verband met het huwelijkse leven, het gezin en de werkzaamheden van de man in het buitenland. Hij geeft echter aan dat de vrouw altijd ook ondernemer is geweest en universitair geschoold is. De man stelt dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich ook op de arbeidsmarkt zal richten en niet langer haar energie in de noodlijdende eenmanszaak zal stopen. Zij zal een minimale verdiencapaciteit van € 25.000,- bruto per jaar hebben.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen zijn hoogopgeleid en hebben bij aanvang van het huwelijk beiden op hoog niveau gewerkt. In onderling overleg, met het oog op de internationale carrière van de man en de wens om een gezin te stichten, heeft de vrouw een punt gezet achter haar carrière in loondienst. Niet in geding is dat de vrouw in de jaren daarna op alle fronten het gezin heeft gedragen en in brede zin steunend is geweest voor de carrière van de man. Zij hebben een zogenoemd expatleven geleefd. De vrouw heeft hierbij vele (sociale) activiteiten ontplooit en in recentere jaren daarbij ook haar éénmanszaak. De vrouw heeft duidelijk vele talenten, die zij op allerlei manieren heeft ingezet in deze jaren.
Daarnaast heeft de vrouw de hoofdmoot van de zorg voor de kinderen op zich genomen. [minderjarige 1] is door meerdere problematiek een kwetsbaar kind dat in het dagelijkse leven meer ondersteuning behoeft dan een ander kind van zijn leeftijd. Alhoewel de kinderen inmiddels dicht tegen de volwassenheid zitten is ter zitting duidelijk geworden dat [minderjarige 1] naar het zich laat aanzien, nooit zelfstandig kan gaan wonen en dat ouders altijd intensief betrokken zullen moeten blijven. Op dit moment is het de vrouw die nog steeds een groter deel van de zorg voor [minderjarige 1] op zich neemt, waarbij niet gezegd is dat de man niet ook een zeer betrokken vader is.
[minderjarige 1] gaat op dit moment doordeweeks een lange dag naar een school voor Speciaal Voortgezet Onderwijs (SVO), waar hij tot zijn twintigste naar toe gaat. Daarnaast zijn er medische onderzoeken die ad hoc woorden ingepland en altijd in bijzin van één van de ouders is.
In de komende jaren zullen partijen de zorg voor [minderjarige 1] moeten gaan vormgeven en ieders rol daarin gaan vormen. Een idee van de vrouw is om bijvoorbeeld met meerdere ouders met zorgbehoevende kinderen een samenlevingsvorm op te richten.
Binnen deze context overweegt de rechtbank als volgt over de verdiencapaciteit.
Evident is dat de vrouw meer intensief de zorg draagt en droeg voor de kinderen en met name [minderjarige 1] en dat dit het volledig herpakken van haar carrière in de weg stond en deels zal staan.
Alhoewel [minderjarige 1] altijd hulpbehoevend zal blijven is veel van de dagelijkse zorg uitbesteed aan derden, is te verwachten dat dit in de toekomst zo zal blijven en heeft de man duidelijk kenbaar gemaakt dat hij ook beschikbaar is en zal zijn voor zorg voor [minderjarige 1] . Beide kinderen zijn binnen afzienbare tijd meerderjarig en vooral [minderjarige 2] zal zijn vleugels uitslaan in de komende jaren. Dit maakt dat de vrouw meer beschikbaar kan zijn voor arbeid dan in de afgelopen jaren het geval was. Gezien dat zij een eigen onderneming heeft gedreven, is evident dat de vrouw voldoende tijd beschikbaar heeft voor professionele bezigheden. Van haar mag dan ook verwacht worden dat zij zich weer op de arbeidsmarkt begeeft, zoals zij naar eigen zeggen ook voorstaat. Gezien het gat in haar carrière is echter ook niet te verwachten dat de vrouw direct een dienstbetrekking heeft gevonden.
De vraag is binnen welke termijn de vrouw dit kan realiseren.
Partijen hebben ruim twee jaar geleden de relatie feitelijk verbroken en de vrouw heeft in december 2019 al haar verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft in ieder geval twee jaar de tijd gehad om aan de nieuwe gewijzigde situatie te wennen en zich voor te bereiden op een stap naar de arbeidsmarkt. Naar eigen zeggen is de vrouw daar ook druk mee bezig. Ten tijde van de mondelinge behandeling was nog geen sprake van een dienstverband. De rechtbank acht het gezien deze termijnen redelijk dat de vrouw binnen nu en zes maanden een inkomen uit dienstverband heeft, dan wel dient er na die termijn met een fictieve verdiencapaciteit rekening gehouden te worden. Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van het door de man gestelde inkomen gaat de rechtbank ervan uit dat zij met een bedrag van € 25.000,- bruto per jaar in haar inkomen kan voorzien.
2.7.13.
Het vermogen aan de zijde van de vrouw kan, volgens beide partijen, op € 675.000,- gesteld worden. De vrouw gaat in haar draagkrachtberekening uit van werkelijke inkomsten van € 25.000,-, wat door de man niet, dan wel onvoldoende, is betwist. De rechtbank verwijst naar hetgeen onder 2.7.9 is overwogen ten aanzien van het vermogen van de man en zal het vermogen van de vrouw op eenzelfde wijze meenemen.
2.7.14.
Dit leidt tot 1 augustus 2022 tot een draagkracht aan de kant van de vrouw van
€ 572,- per maand en na 1 augustus 2022 tot een draagkracht van € 1.478,- per maand.
2.7.15.
Gezien de zorgregeling hanteert de rechtbank een zorgkorting van 25%.
2.7.16.
Voor de uitwerking van deze gegevens verwijst de rechtbank naar de aan de beschikking gehechte draagkrachtberekeningen I en III en de berekening en verdeling van de kosten van de kinderen II en IV.
Uit de berekeningen volgt dat de man tot 1 augustus 2022 met een bedrag van € 588,- per kind per maand dient bij te dragen en na 1 augustus 2022 met een bedrag van 452,- per kind per maand.
2.8.
Partneralimentatie
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van € 6331,00 per maand vast te stellen.
2.8.2.
De man heeft verzocht ten laste van hem een partneralimentatie van maximaal € 1747,00 per maand vast te stellen.
2.8.3.
Huwelijksgerelateerde behoefte
De vrouw stelt dat
primairhaar behoefte aan de hand van haar behoeftelijsten moet worden bepaald en
subsidiairaan de hand van de hofnorm.
2.8.4.
De vrouw heeft meest recentelijk haar behoefte aan de hand van een behoeftelijst op
€ 10.989,22 / € 10.766,- gesteld.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte niet aangesloten kan worden bij de vrouw door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijsten, gezien het door de man daartegen gevoerde verweer. Duidelijk is dat de lijsten kosten bevatten die (nog) niet bestaan en waarvan de omvang nog echt onzeker is, alsmede kosten die geen btrekking op de vrouw hebben, dan wel kosten waarvan het bestaan door de man betwist zijn.
2.8.5.
De rechtbank zal aansluiten bij de zogenoemde hofnorm voor het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2019. De rechtbank is van oordeel dat deze situatie afdoende aansluit bij de situatie van partijen gedurende het huwelijk. Hiervoor zijn de volgende aspecten van belang.
2.8.6.
De vrouw had geen inkomen gedurende het huwelijk, nu haar eenmanszaak hoofdzakelijk verlieslijdend is geweest. De rechtbank houdt daarom aan haar zijde geen rekening met enig inkomen.
2.8.7.
Ten aanzien van het inkomen uit arbeid van de man overweegt de rechtbank als
Volgt. Het basisinkomen van de man bedroeg in 2019 € 176.471,- bruto per jaar.
De man heeft in 2020 de bonus over 2019 van € 29.250,- bruto ontvangen. In 2018 heeft hij een bonus van € 36.000,- over 2017 ontvangen. Over de overige jaren zijn geen bonussen uitgekeerd. Nu de huwelijkse welstand van partijen wel enigszins, maar niet in vaste zin werd verhoogd komt het de rechtbank redelijk voor om de bonus gedeeltelijk mee te nemen. De rechtbank acht een bedrag van € 15.000,- redelijk.
Gelijk in de situatie van de kinderalimentatie zal de rechtbank met de LITP’s geen rekening houden, nu de man en de vrouw in het kader van de vermogensafwikkeling hierover afspraken hebben gemaakt en deze niet direct van invloed zijn geweest op de welstand gedurende het huwelijk.
De man en de vrouw hebben op spaar- en beleggingsrekeningen een gezamenlijk vermogen gehad dat medio 2019 circa € 300.000,- bedroeg. Gezien de stellingen van de man over de (on-)mogelijkheid om dit vermogen te laten renderen, zal de rechtbank dit buiten beschouwing laten.
Anders dan de vrouw in haar berekening heeft gedaan, betrekt de rechtbank in de behoeftebepaling niet het vermogen dat voor partijen door de verkoop van de echtelijke woning is vrijgevallen, nu dit ziet op de periode na het feitelijke uiteengaan van partijen.
Het NBI van de man is daarmee € 8.503,- netto per maand.
Uitgaande van € 1.756,- kosten kinderen resteert daarna € , 6.747- van het NBI dat aan de man en de vrouw besteed werd. 60% hiervan is € 4.048,- en is de netto behoefte van de vrouw.
2.8.8.
Aanvullende behoefte
Uitgaande van de situatie per heden dat de vrouw enkel inkomsten uit vermogen heeft is haar aanvullende behoefte € 1.965,- netto / € 3.226,- bruto per maand.
Verdiencapaciteit
De rechtbank verwijst voor het oordeel over de verdiencapaciteit van de vrouw naar rechtsoverweging 2.7.12 en zal in het kader van de partneralimentatie met ingang van
1 augustus 2022 met een inkomen van € 25.000,- bruto per jaar rekening houden.
In die situatie is de aanvullende behoefte van de vrouw € 409,- netto per maand / € 795,- bruto per maand.
De rechtbank verwijst voor de berekeningen van de behoefte en aanvullende behoefte naar de bijgevoegde berekeningen van het NBI / behoefteberekeningen, bijlagen V tot en met VII.
2.8.9.
Bijdrage man aan vrouw
Zo de rechtbank het standpunt van de man heeft begrepen stelt hij zich niet op het standpunt dat hij helemaal geen bijdrage hoeft te betalen, maar enkel dat deze binnen de kaders van zijn stellingen over de behoefte en zijn draagkracht beoordeeld moet worden. In dat opzicht oordeelt de rechtbank als volgt. Gezien de hoogte van de bijdrage zoals door de man zelf verzocht om ten laste van hem te bepalen, kan de man na 1 augustus met een bedrag van
€ 795,- bruto in de aanvullende behoefte van de vrouw voorzien.
Over de periode daarvoor zal de rechtbank de draagkracht van de man bepalen.
Draagkracht man partneralimentatie
De rechtbank gaat uit van het basisinkomen van € 184.700,- bruto per jaar.
Geen rekening wordt gehouden met een bonus nu die al enige tijd niet is uitgekeerd of zal worden uitgekeerd in de nabije toekomst. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 2.8.7.
De rechtbank houdt op eenzelfde wijze rekening met het vermogen als bij de kinderalimentatie, en verwijst naar rechtsoverweging 2.7.9.
De man heeft als meest recente draagkrachtberekening productie 9 van 29 november 2021 in het geding gebracht.
Ten aanzien van de lasten van de man heeft de vrouw enkel gemotiveerd verweer gevoerd tegen de hoogte van de woonlast van de man. Zij heeft gesteld dat de man een exorbitant hoge huur heeft en dat deze niet in volle omvang meegenomen dient te worden.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben afgesproken dat de man voor nu in de buurt van de vrouw en de kinderen zal blijven wonen en hij heeft met het oog hierop een relatief dure huurwoning betrokken. De kosten zijn € 3.005,- per maand inclusief servicekosten. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bedrag in verhouding tot zijn inkomen echter niet exorbitant hoog. De rechtbank zal de huur volledig meenemen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de man (net als de vrouw) voornemens is om een woning te kopen, maar dat hij daarvoor in afwachting is van deze beschikking, en de hoogte van de op hem rustende financiële verplichtingen van belang zijn. De rechtbank kan bij gebreke van concrete gegevens over een nieuwe woning daar echter geen rekening mee houden. Het is aan partijen om straks, bij gewijzigde woonsituaties, met elkaar de bijdragen zo nodig aan te passen aan de nieuwe financiële werkelijkheid.
De rechtbank houdt rekening met de overige door de man gestelde lasten en de kinderalimentatie zoals bij deze beschikking zal worden bepaald.
Verder wordt ervan uit gegaan dat de kosten voor de Franse woning door de man en de vrouw gezamenlijk vanuit het spaargeld wordt bekostigd.
Uit de als bijlage VIII bij de beschikking gevoegde draagkrachtberekening van de man volgt dat de man draagkracht heeft om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw met een bedrag van € 2.146,- bruto per maand.
De rechtbank zal bepalen dat de man tot 1 augustus 2022 met dit bedrag dient bij te dragen.
2.9.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.9.1.
Partijen zijn voorafgaand aan het huwelijk op 6 juni 1995 huwelijkse voorwaarden overeengekomen.
2.9.2.
Partijen hebben inleidend beiden verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
2.9.3.
Ter zitting zijn partijen, ter finale afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de navolgende verdelingen/ verrekeningen overeengekomen. Zij wensen dat deze afspraken in de te nemen beschikking worden opgenomen en hebben daarbij hun verzoeken over en weer ingetrokken.
2.9.4.
De afspraken luiden:
- De Aandelen Aventium die de man tot en met heel heeft opgebouwd en die de man op dit moment houdt, worden toekomstig bij uitkering/ uitbetaling 50/50 verdeeld;
- De wijn die zich in het huis in Frankrijk bevindt zullen partijen proberen met het huis mee te verkopen. Mocht dat niet lukken, dan verdelen zij deze bij helfte. Partijen kiezen daarbij om en om een fles op een door partijen in onderling overleg te bepalen datum.
- Ten aanzien van de wijn in Amsterdam. Dit zijn 517 flessen. Er zijn reeds 71 flessen naar de vrouw gegaan, de rest is naar de man gegaan.
- De man betaalt ter finale afrekeningen voor de huwelijkse voorwaarden per saldo netto € 15.000,- netto aan de vrouw.
- Ieder houdt dan eigen vermogensbestanddelen die op zijn/ haar naam staat.
- Schulden worden betaald op naam van wie die staan.
- De en/of rekening met een eindsaldo van 200,- wordt opgeheven. Partijen ontvangen ieder de helft van het saldo.
- De Franse rekening zullen partijen opheffen na de verkoop van de Franse woning en nu nog gebruiken voor lopende zaken. Zij zullen 50/50 delen in het eindsaldo op die bankrekening.
- Zij hebben overeenstemming over de wijze van verdelen van de inboedel.
2.10.
Proceskosten
2.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
2.11.
Daarom wordt als volgt beslist.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/677886 / FA RK 19-8319:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 10 juni 1995;
3.2.
bepaalt dat voornoemde minderjarigen hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
stelt vast dat partijen in onderling overleg de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt hebben vormgegeven:
  • De kinderen zijn bij de man eenmaal in de twee weken van donderdag tot en met zondagavond;
  • De feestdagen en vakanties delen partijen bij helfte;
  • In onderling overleg kunnen partijen van de zorgregeling afwijken;
3.4.
bepaalt dat de man tot 1 augustus 2022 € 588,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5.
bepaalt dat de man vanaf 1 augustus 2022 € 452,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen;
3.6.
bepaalt dat de man € 2.146,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, tot 1 augustus 2022;
3.7.
bepaalt dat de man met ingang van 1 augustus 2022 € 795,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud;
3.8.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de kinderalimentatie en de partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;
3.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/13/706225 / FA RK 21-5184:
3.11.
verklaart dat partijen ter afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen zoals onder rechtsoverweging 2.9.4 opgenomen en bepaalt dat de man een bedrag van € 15.000,- aan de vrouw zal voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
3.12.
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;
3.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H.J. Evers, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.E. Meijer op
16 februari 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.