ECLI:NL:RBAMS:2022:8841

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
13/665264-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf van 7 jaren voor medeplegen van poging tot doodslag en poging tot diefstal met geweld

Op 25 maart 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot doodslag en poging tot diefstal met geweld. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 12 juli 2017 in Amstelveen, waar de verdachte samen met anderen een woning binnendrong en daarbij geweld gebruikte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, door met een vuurwapen op het slachtoffer te schieten, een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten, ondanks zijn ontkenning. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die als gevolg van de feiten aanzienlijke schade hebben geleden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665264-17 (
Promis)
Datum uitspraak: 25 maart 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5 november 2021 en 11 maart 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Willemsen, en van wat de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. A. Çimen, naar voren heeft gebracht. Verdachte is niet ter terechtzitting verschenen.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 12 juli 2017 in Amstelveen heeft schuldig gemaakt aan
1.
Primair
medeplegen van poging tot doodslag door met een vuurwapen te schieten op [slachtoffer 1] ;
Subsidiair
medeplegen van zware mishandeling van [slachtoffer 1] ;
2.
poging tot diefstal met geweld in vereniging tijdens de nachtelijke uren door middel van braak welk geweld bestond uit het schieten met een vuurwapen in de rug van [slachtoffer 1] , waardoor deze zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen;
3.
medeplegen van vernieling van een (voor)deur van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , althans van een ander dan verdachte en/of zijn mededaders.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. Zij heeft hiertoe – kort gezegd – aangevoerd dat het in de woning aangetroffen DNA-spoor van verdachte een evident daderspoor betreft en dat verdachte degene moet zijn geweest die op 12 juli 2017 in de woning is geweest. De verklaring van verdachte dat er mogelijk bloed van hem is achtergebleven in de woning bij een afterparty, is niet aannemelijk geworden. Daar komt bij dat verdachte eerder meermalen heeft verklaard aangever niet te kennen en niet te weten waar hij woont. Het is opvallend dat verdachte na ontvangst van het dossier ineens verklaart dat hij aangever wel kent en ook zijn woning nog weet te herinneren van een afterparty. Bovendien is de verklaring van verdachte niet concreet over hoe er bloed op de betreffende plekken terecht zou zijn gekomen.
Door van een korte afstand op het bovenste deel van de rug van aangever te schieten, hebben verdachte en zijn mededaders bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij aangever vitale lichaamsdelen zouden worden geraakt, als gevolg waarvan hij zou komen te overlijden. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op aangever.
Op grond van het dossier is duidelijk dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders. Uit de uiterlijke omstandigheden kan worden afgeleid dat sprake is geweest van een vooropgezet plan. Verdachte en zijn mededaders hebben een bonk meegenomen en wilden daarmee hoe dan ook de woning binnenkomen. Zij hebben de voordeur uit de sponning geslagen en zijn met drie personen naar binnen gegaan. Uit het dossier volgt dat zij twee verschillende vuurwapens bij zich hadden. Ook is er een vluchtauto ingezet, die al klaar stond om met de drie daders weg te rijden. De daders hebben na het beschieten van [slachtoffer 1] gezamenlijk de slaapkamer doorzocht, op zoek naar geld en/of goederen. Geen van de daders heeft zich op enig moment onttrokken aan deze opeenvolging van handelingen en zij hebben steeds als eenheid gehandeld. Dat niet duidelijk is wie van de daders op aangever heeft geschoten, staat niet aan een bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde in de weg. Verdachte kan verantwoordelijk worden gehouden voor alle gedragingen die zijn verricht, ook die van zijn mededaders.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht verdachte van de ten laste gelegde feiten vrij te spreken.
De enige link tussen verdachte en de ten laste gelegde feiten is een tweetal bloedsporen van verdachte in de woning aan de [adres] . Verdachte heeft direct ontkend betrokken te zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten.
In eerste instantie dacht verdachte aangever [slachtoffer 1] niet te kennen, maar toen op een later moment een rijbewijsfoto van [slachtoffer 1] aan het dossier werd toegevoegd, is verdachte gaan nadenken en bleek dat hij aangever wel kent van uitgaan in de stad en dat hij wel eens in de woning van aangever is geweest. Dat kan volgens verdachte een verklaring zijn voor de aangetroffen bloedsporen in de woning van aangever.
Er is weinig informatie bekend geworden over de uitvoering van deze poging tot woningoverval. Zo is het niet duidelijk hoeveel personen de woning zijn binnengedrongen en zijn er geen DNA-sporen op de aangetroffen bonk gevonden. Ook verklaren verschillende getuigen dat zij zagen dat er drie personen met één of meerdere tassen in de auto vertrokken, terwijl aangevers ontkennen dat er iets uit hun woning is weggenomen.
Het is bovendien onbekend wat de overvallers hebben gedaan nadat ze de woning zijn binnengedrongen. Niemand weet of zij in de slaapkamer of badkamer zijn geweest. De bloedsporen van verdachte die onder de bedbak en op de koffer in de badkamer zijn aangetroffen, kunnen niet als dadersporen worden aangemerkt. De ouderdom van deze sporen kan niet worden vastgesteld, het bloed kan van de koffer onder de bedbank terecht gekomen zijn, verdachte heeft hierover een verklaring afgelegd en de inhoud van het dossier is te summier met betrekking tot wat zich precies in de woning heeft afgespeeld op 12 juli 2017.
Voor zover de rechtbank er van uit zou gaan dat verdachte wel op 12 juli 2017 in de woning is geweest kan ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde niet kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die daadwerkelijk heeft geschoten en evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte zich zou hebben aangesloten bij deze beschieting. Zij heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Hof Amsterdam van 15 juni 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7689), waarin het hof heeft overwogen dat, wanneer niet kan worden vastgesteld wie de schutter is geweest, evenmin kan worden vastgesteld of de overige verdachten zich hebben aangesloten bij het opzet van de schutter om te schieten. Ook indien de rechtbank op basis van de aangetroffen bloedsporen zou aannemen dat verdachte bij de ten laste gelegde poging tot woning overval aanwezig was, dan nog biedt het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om hem aan te merken als medepleger van dit feit.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen. Gelet op de samenhang tussen de ten laste gelegde feiten, zal de rechtbank deze feiten gezamenlijk bespreken.
Toen aangever in de nacht van 12 juli 2017 aan het slapen was, hoorde hij ineens een harde klap bij de voordeur. Aangever rende naar de keuken en zag meerdere schimmen en hoorde verschillende stemmen. Aangever hield de klink dicht van de tussendeur. Het glas werd er uit geslagen met een rammer. Aangever zag door het onderste gedeelte een wapen. Aangever liet de deur los, hij hoorde een schot en hij viel direct op de grond. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] in samenhang met de brief van het VUMC blijkt dat [slachtoffer 1] is beschoten met een wapen, waaraan hij een schotwond in zijn rug, een klaplong en een gebroken rib heeft overgehouden. Aangeefster [slachtoffer 2] , de partner van aangever, was in de tussentijd naar de slaapkamer van haar zoon gerend. Zij heeft de poging tot overval daarom niet goed kunnen zien, maar zij zag wel dat er in ieder geval twee, misschien wel drie personen tussen de voordeur en de tussendeur stonden. Aangeefster vermoedt dat de personen ongeveer vijf tot tien minuten in de woning zijn geweest. Na het incident bleek dat de kastdeuren in de slaapkamer open stonden. Er was ook gezocht in de ruimte onder het bed. Aangeefster heeft verklaard dat de kastdeuren niet open stonden toen zij die avond naar bed ging. Ter aanvulling heeft aangeefster verklaard dat de kasten altijd dicht zijn. Volgens de beide aangevers zijn er geen spullen uit de woning weggenomen.
In de woning zijn twee bloedsporen aangetroffen. Het ene bloedspoor bevond zich onder het bed in de slaapkamer van aangevers, het andere bloedspoor op een koffer in de badkamer. Het DNA van deze bloedsporen matcht met het DNA van verdachte.
Verdachte gaf in eerste instantie aan, tijdens zijn verhoor bij de politie op 21 februari 2020 en bij de rechter-commissaris op 24 februari 2020, geen verklaring te kunnen geven voor het aantreffen van zijn bloed in de woning van aangevers. Ook zei hij zowel aangever [slachtoffer 1] als de woning [adres] niet te kennen. Tijdens zijn verhoor op 31 augustus 2020 verklaarde verdachte aangever wel te kennen en ook wel eens in zijn woning te zijn geweest na een afterparty. Verdachte weet niet meer hoe zijn bloed onder de lattenbodem van het bed in de ouderlijke slaapkamer terecht is gekomen, maar vermoedelijk heeft hij aan spullen gezeten toen hij dronken was. Dat hij betrokken zou zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten, ontkent verdachte.
Dat in de nacht van 12 juli 2017 een poging tot overval in de woning van aangevers heeft plaatsgevonden, waarbij een deur is vernield, gebruik is gemaakt van geweld en waarbij aangever in zijn rug is geschoten, staat op basis van het dossier vast. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte betrokken is geweest bij het plegen van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, gelet op het volgende.
Op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek van 14 juli 2017 concludeert de rechtbank dat het bloed dat tijdens het sporenonderzoek vlak na het incident in de woning is aangetroffen, zowel onder het bed van aangevers als op een koffer in de badkamer, van verdachte is. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij de koffer een week voor het incident op 12 juli 2017 in de badkamer had gezet omdat zij op vakantie zouden gaan. In de tussentijd is de koffer niet verplaatst en aangeefster weet met zekerheid te zeggen dat zij geen bloedspoor op de koffer heeft gezien toen zij deze in de badkamer zette. De rechtbank stelt op grond daarvan vast dat het bloedspoor tussen het moment van plaatsing in de badkamer en 12 juli 2017 op de koffer terecht moet zijn gekomen.
De verklaring van verdachte, dat de bloedsporen wellicht tijdens een afterparty aan het eind van het jaar 2016 of het begin van het jaar 2017 onder het bed en op de koffer in de woning terecht zijn gekomen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Daar komt bij dat beide aangevers hebben verklaard dat er nooit een afterparty bij hun thuis heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft verdachte deze verklaring pas afgelegd nadat hij in eerste instantie heeft verklaard aangever en de woning niet te kennen. Verdachte kan bovendien niet verklaren hoe zijn bloed niet op één, maar op twee verschillende plekken in de woning terecht is gekomen. En meer in het bijzonder in een ruimte onder het bed in de slaapkamer, waarvan niet goed denkbaar is dat dit er op een andere manier terecht is gekomen dan tijdens de zoektocht van de daders naar spullen. In combinatie met het forse geweld dat niet alleen tegen de deur, maar ook tegen aangever is toegepast en de kastdeuren die na de gebeurtenis open stonden, terwijl aangeefster heeft verklaard dat de kastdeuren ’s avonds dicht waren, merkt de rechtbank de sporen aan als een daderspoor. De rechtbank stelt uit het voorgaande vast dat het verdachte moet zijn geweest die op 12 juli 2017 in de woning van aangevers is geweest en de woning heeft doorzocht.
De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat niet alleen verdachte, maar in ieder geval één ander persoon betrokken was bij het plegen van de ten laste gelegde feiten. Sommige getuigen hebben het over twee, en andere getuigen over drie personen.
Dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld wie bij binnenkomst op aangever heeft geschoten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte niet als medepleger van dit feit kan worden aangemerkt. Het volgende is daarvoor van belang.
In het geval van medeplegen moet sprake zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De bijdrage van de medepleger kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (zie HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390).
Uit het dossier volgt dat meerdere personen, waaronder verdachte, met grof geweld de woning van aangever naar binnen zijn gegaan. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van een bonk. Kort na binnenkomst is aangever in zijn rug geschoten, terwijl hij zich op dat moment zichtbaar achter de (deels glazen) tussendeur bevond. Uit onderzoek naar de aangetroffen hulzen blijkt dat gebruik is gemaakt van twee wapens. Uit het feit dat er een bonk en (ten minste) twee vuurwapens zijn meegenomen naar de woning blijkt volgens de rechtbank dat sprake was van een vooropgezet plan waar geweld deel van uitmaakte of in ieder geval niet zou worden geschuwd. In plaats van zich na de beschieting terug te trekken, wordt de woning doorzocht. Verdachte heeft zich op dat moment niet gedistantieerd, zo blijkt uit het feit dat twee bloedsporen van hem in de woning zijn aangetroffen. Kennelijk was verdachte op zoek naar iets, aangezien hij in een ruimte onder het bed heeft gekeken en aan een koffer in de badkamer heeft gezeten.
Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat door getuigen is gezien dat meerdere personen kort na elkaar de woning verlaten en in een auto stappen, die vervolgens met hoge snelheid wegrijdt. Kennelijk zijn de daders samen gevlucht.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, sprake is van een vooropgezet plan, gericht op een gewelddadige overval en een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte(n), dat verdachte ten aanzien van de (gewelds)handelingen die hebben plaatsgevonden, dient te worden aangemerkt als medepleger.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte en zijn medeverdachte(n) vol opzet hadden om aangever om het leven te brengen. De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte en zijn medeverdachte(n) naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht was op de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg hebben aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat aangever in zijn rug is geschoten, terwijl hij op dat moment achter een deur stond waar glas in zat en hij dus zichtbaar moet zijn geweest voor de schutter. De loop van het wapen zou volgens aangever door het kapotte glas van de deur gestoken zijn, dus de beschieting moet van korte afstand hebben plaatsgevonden. Het is een feit van algemene bekendheid dat de rug een essentieel en kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. In dit gebied bevinden zich immers kwetsbare en vitale organen van het lichaam. Bij het op korte afstand schieten in de rug met een vuurwapen bestaat er een aanmerkelijke kans dat vitale organen worden geraakt wat tot de dood kan leiden. Dat dit gevolg had kunnen intreden heeft verdachte bewust aanvaard.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 12 juli 2017 te Amstelveen tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen in de rug van die [slachtoffer 1] heeft geschoten terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op 12 juli 2017 te Amstelveen omstreeks 03:15 uur, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om enig geldbedrag en/of enige goederen die/dat toebehoorde(n) aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , met het oogmerk om die/het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke poging tot diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [slachtoffer 1] , gepleegd met het oogmerk om die voorgenomen diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door met een vuurwapen in de rug van die [slachtoffer 1] te schieten, waardoor deze zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de rug en een klaplong en een gebroken rib is bekomen;
3.
op 12 juli 2017 te Amstelveen tezamen en in vereniging met een of meer ander(en) opzettelijk en wederrechtelijk een (voor)deur, die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader(s), toebehoorde, heeft vernield.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren met aftrek van voorarrest. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat sprake is van een meerdaadse samenloop van deze feiten, nu er volgens haar verschillende wilsbesluiten aan ten grondslag liggen. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis (bij vonnis) op te heffen.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gelet op de door haar bepleite vrijspraak, geen strafmaatverweer gevoerd. Wel heeft de raadsvrouw te kennen gegeven de eis van de officier van justitie zeer fors te vinden en heeft zij verzocht om bij een bewezenverklaring alle feiten te beoordelen als één feitencomplex.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich samen met een ander of anderen schuldig gemaakt aan een poging tot een woningoveral, waarbij aangever [slachtoffer 1] zwaargewond is geraakt. Verdachte en zijn medeverdachte(n) zijn, nadat zij met bruut geweld de deur vernield hadden, de woning van aangevers binnengegaan en zij hebben vrijwel direct na binnenkomst op aangever geschoten, die op dat moment (zichtbaar) achter de tussendeur stond om verdachte en zijn medeverdachte(n) tegen te houden. Aangever heeft hierdoor een schotwond in zijn rug, een klaplong en een gebroken rib opgelopen. Verdachte en zijn medeverdachte(n) hebben aangever daarmee op een uiterst kwetsbare plek in zijn lichaam geraakt, hetgeen fataal had kunnen aflopen. Dat aangever [slachtoffer 1] het heeft overleefd is niet aan het handelen van verdachte ten danken. Aangeefster, die naar de slaapkamer van haar zoon was gevlucht, hoorde geschreeuw en lawaai en heeft machteloos moeten aanhoren wat er in de woning gebeurde. Op het moment dat aangever zwaargewond op de grond lag, heeft verdachte zich naar de slaapkamer en de badkamer begeven, kennelijk op zoek naar iets. Dit moet zeer beangstigend geweest zijn voor aangeefster en waarschijnlijk ook voor de in de woning aanwezige (jonge) kinderen. Verdachte heeft zich door aldus te handelen schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten, waarmee hij inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers en hun gevoel van veiligheid in hun woning. Verdachte heeft enkel gedacht aan zijn eigen gewin en zich kennelijk op geen enkel moment bekommerd om het belang van de aangevers en de twee kinderen in de woning. Zowel aangever als aangeefster ondervinden nog altijd angstgevoelens en psychische klachten als gevolg van deze gebeurtenissen. Daarnaast veroorzaken feiten als deze, waaronder ook het gebruik van vuurwapens, maatschappelijke onrust en brengen deze een gevoel van onveiligheid teweeg. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 17 februari 2022. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld. Ook volgt hieruit dat verdachte na het plegen van onderhavige feiten voor andere feiten een strafbeschikking en een geldboete opgelegd heeft gekregen. Daarom is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door verdachte gepleegde misdrijf zo ernstig dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden acht de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Nadat door het NFI op 12 juli 2017 was vastgesteld dat het DNA van verdachte matchte met de aangetroffen bloedsporen in de woning is op 19 juli 2017 op twee verschillende adressen binnengetreden ter aanhouding en hebben op die adressen doorzoekingen onder leiding van de rechter-commissaris plaatsgevonden. Uit die omstandigheden heeft verdachte af kunnen leiden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte heeft zich op 30 oktober 2019 gemeld bij het politiebureau Meer en Vaart, waar hij werd aangehouden, maar verdachte is kort daarna heengezonden. De rechtbank doet op 25 maart 2022 uitspraak. Omdat niet is gebleken van een bijzondere omstandigheid die deze overschrijding rechtvaardigt, zal de rechtbank hiermee in strafmatigende zin rekening houden. In plaats dat de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar en zes maanden zal opleggen legt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op voor de duur van zeven jaren. De rechtbank acht deze straf passend en geboden.

8.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. STK munitie (5417457)
1. STK Fust (5419823)
Onttrekking aan het verkeer
Nu met betrekking tot de munitie het bewezen geachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende
Niet is gebleken dat de in beslag genomen fust vatbaar is voor verbeurdverklaring. Evenmin is het bezit van dit goed strafbaar. De fust zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

9.1.
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij vordert € 10.525,- (tienduizend vijfhonderdvijfentwintig euro), bestaande uit € 525,- (vijfhonderdvijfentwintig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende is onderbouwd en dus volledig toegewezen dient te worden.
De raadsvrouw heeft verzocht om de post ‘eigen bijdrage’ van € 385,- af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de EMDR-therapie pas op 24 januari 2018 wordt gestart, zodat de eigen bijdrage niet is opgegaan aan deze behandeling. Ten aanzien van de post ‘daggeldvergoeding’ van € 140,- refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht ten aanzien van de kosten die hij heeft gemaakt voor zijn eigen risico en de ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 525,-). De vordering is voldoende onderbouwd, zodat voornoemde kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de EMDR-therapie een aantal maanden na het delict is gestart, maakt het voorgaande niet anders. De advocaat van de benadeelde partij heeft toegelicht dat er eerst gesprekken hebben plaatsgevonden voordat met EMDR-therapie is begonnen. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding geheel zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
Immateriële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien bij hem psychisch letsel is toegebracht en een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit. De benadeelde partij heeft als gevolg van de strafbare feiten een schotwond in zijn rug, een klaplong en een gebroken rib opgelopen. De kogel is van juli 2017 tot april 2018 in zijn lichaam achtergebleven. Tot op de dag van vandaag heeft de benadeelde partij rugklachten en zijn zenuwstelsel is aangetast door de laatste operatie. De benadeelde partij heeft een lange tijd last gehad van herbelevingen, nachtmerries en onrust. Elke dag werd hij, mede door opgedroogde bloedvlekken die niet verwijderd konden worden en een kogel in de vloer, herinnerd aan de gebeurtenis. De benadeelde partij heeft een jaar lang intensieve EMDR-therapie gevolgd om de PTSS-klachten onder controle te krijgen.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b, BW en is voorts van oordeel dat uit voormelde omstandigheden volgt dat, gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de hiervoor genoemde nadelige gevolgen voor de benadeelde partij, de relevante nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat ook sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze ingevolge artikel 6:106, eerste lid onder b, BW. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en het bij de benadeelde partij vastgestelde letsel en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd. Tegen de hoogte van het bedrag is geen verweer gevoerd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de eventueel op grond van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen gijzeling op 95 dagen.
9.2.
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij vordert € 6.385,- (zesduizend driehonderdvijfentachtig euro), bestaande uit € 385 (driehonderdvijfentachtig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 6.000,- (zesduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voldoende is onderbouwd en dus volledig toegewezen dient te worden.
De raadsvrouw heeft verzocht om de post ‘eigen bijdrage’ van € 385,- af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het behandelplan van de EMDR-therapie van begin december 2017 dateert en niet is gebleken hoeveel sessies de benadeelde partij heeft gehad. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht ten aanzien van de kosten die zij heeft gemaakt voor haar eigen risico (€ 385,-). De vordering is voldoende onderbouwd, zodat voornoemde kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Dat het behandelplan voor de EMDR-therapie dateert van 4 december 2017, en er niet bekend is hoeveel sessies er precies hebben plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders. De advocaat van de benadeelde partij heeft toegelicht dat er eerst gesprekken hebben plaatsgevonden voordat met EMDR-therapie is gestart. De rechtbank concludeert dat de vordering tot materiële schadevergoeding geheel zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de strafbare feiten zijn gepleegd.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid, van het BW brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat een benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien deze ten gevolge van het strafbare feit schade heeft opgelopen. Bij de begroting van de vergoeding van deze schade dient de rechtbank rekening te houden met alle omstandigheden, waaronder de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegekend. Uit artikel 6:106, eerste lid onder b, BW volgt dat de benadeelden recht hebben op schadevergoeding indien zij lichamelijk letsel hebben opgelopen, hun eer of goede naam is geschaad of zij op andere wijze in de persoon is aangetast.
In onderhavige zaak is de partner van de benadeelde partij beschoten tijdens een poging tot diefstal met geweld in vereniging, terwijl zij met twee kinderen in de woning aanwezig was en zij verstopt zat in de kamer van haar zoon. Zij heeft het geschreeuw van haar partner en lawaai in de woning machteloos moeten aanhoren. Elke dag werd zij, mede door opgedroogde bloedvlekken die niet verwijderd konden worden en een kogel in de vloer, herinnerd aan de gebeurtenis. De benadeelde partij heeft een intensieve EMDR-therapie gevolgd om de PTSS onder controle te krijgen. De klachten bestonden uit een groot gevoel van machteloosheid, herbelevingen, angst om naar buiten te gaan en vooral angst om de kinderen thuis achter te laten. Uit de slachtofferverklaring die de benadeelde partij ter terechtzitting van 11 maart 2022 heeft voorgelezen, volgt dat het eerste jaar voor haar heel zwaar was. Zij sliep niet meer en heeft de eerste drie maanden met haar gezin bij haar ouders op zolder doorgebracht, omdat het te moeilijk was om in hun eigen huis te slapen. Ook slaapt zij nog steeds met haar jongste zoon samen, omdat zij hem niet alleen durft te laten in zijn kamer.
De rechtbank is van oordeel dat uit de omstandigheden volgt dat, gelet op de aard en de ernst van de normschending en van de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, de relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze ingevolge artikel 6:106, eerste lid onder b, BW. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 6.000,- voor de geleden immateriële schade redelijk en billijk is. Tegen de hoogte van het bedrag is geen verweer gevoerd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
In het belang van [slachtoffer 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de eventueel op grond van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering toe te passen gijzeling op 72 dagen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 47, 57, 63, 287, 312 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 primair:
medeplegen van poging tot doodslag
ten aanzien van feit 2:
poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of die diefstal gemakkelijk te maken of bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft en het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning
ten aanzien van feit 3:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
7 (zeven) jaar.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1. STK munitie (5417457)
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
1. STK Fust (5419823)
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 10.525,-(tienduizend vijfhonderdvijfentwintig euro), bestaande uit € 525,- (vijfhonderdvijfentwintig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van € 10.525,- (tienduizend vijfhonderdvijfentwintig euro), bestaande uit € 525,- (vijfhonderdvijfentwintig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 95 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 6.385,-(zesduizend driehonderdvijfentachtig euro), bestaande uit € 385 (driehonderdvijfentachtig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 6.000,- (zesduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 6.385,-(zesduizend driehonderdvijfentachtig euro), bestaande uit € 385,- (driehonderdvijfentachtig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 6.000,- (zesduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 72 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G. Oldekamp, voorzitter,
mrs. R.C.J. Hamming en L. Medema-Baroud, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.R. Hofstee, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2022.