4.6.In artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) staat een lijst van activiteiten waarvoor op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning kan worden verleend (de zogenoemde ‘kruimelgevallen’). In het eerste lid van dat artikel staat een bijbehorend bouwwerk genoemd.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Blijft de karakteristieke hoofdvorm behouden?
5. Uit het bestemmingsplan blijkt dat de [functie gebouw] is aangemerkt als karakteristiek gebouw en dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan is besloten dat het gebouw behouden dient te blijven. Uit artikel 3.1 van het bestemmingsplan volgt dat daarom de karakteristieke hoofdvorm van het gebouw moet worden behouden. In artikel 3.4.1, onder b, van het bestemmingsplan staat dat een omgevingsvergunning voor sloop van (delen van) een karakteristiek bouwwerk kan worden verleend, als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de besluitvorming duidelijk wordt welke delen van de voormalige [functie gebouw] door vergunninghouder zullen worden gesloopt en welk delen zullen blijven staan. In het rapport van [naam 3] van 11 mei 2020, dat deel uitmaakt van de aanvraag van de omgevingsvergunning, staat in detail aangegeven welke elementen van het bestaande gebouw worden behouden en welke elementen worden vervangen.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het bouwplan van vergunninghouder de karakteristieke hoofdvorm van het gebouw behouden blijft. Uit de bouwtekeningen blijkt dat de oorspronkelijke vorm van het gebouw, met aan de westkant een hoger gedeelte met een plat dak en aan de oostkant een langer, lager gedeelte met een schuin dak en schoorstenen, behouden blijft. De uitbreidingen aan het gebouw, te weten de bergingen aan de noordkant en de glazen aanbouw (‘wintertuin’) en het trappenhuis aan de westkant, kunnen vanwege hun formaat worden aangemerkt als ondergeschikte elementen, die niet maken dat de hoofdvorm van het gebouw geweld aan wordt gedaan. Daarnaast worden ze uitgevoerd in onderscheidend materiaal, waardoor de begrenzing tussen de oorspronkelijke hoofdvorm en de moderne uitbreidingen goed zichtbaar is.
8. De verleende omgevingsvergunning is daarom niet in strijd met de artikelen 3.1 en 3.4.1 van het bestemmingsplan.
Zijn er ruimtelijke bezwaren tegen het afwijken van het bestemmingsplan?
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan van vergunninghouder grotendeels voldoet aan de bepalingen van het bestemmingsplan. Verweerder heeft in het bestreden besluit op drie punten afgeweken van de bepalingen in het bestemmingsplan. Ten eerste overschrijden de bergingen aan de noordkant en het trappenhuis en de glazen aanbouw aan de westkant van het gebouw het bouwvlak, waardoor zal worden gebouwd op grond met de bestemming ‘verkeer’. Ten tweede wordt het trappenhuis 2,11 meter hoger dan de maximale bouwhoogte. Ten derde wordt het hekwerk van het dakterras 30 centimeter hoger dan de maximale bouwhoogte.
10. De bergingen, het trappenhuis en de glazen aanbouw kunnen worden aangemerkt als bijbehorende bouwwerken en vallen daarom onder de kruimelgevallenregeling van artikel 4 van bijlage II van het Bor. Verweerder moet daarom motiveren waarom de overschrijding van het bouwvlak niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Uit het bestreden besluit blijkt dat het om een beperkte overschrijding van het bouwvlak gaat, namelijk met maximaal 1 meter. Op andere plekken blijft een deel van het bouwvlak ongebruikt, waardoor de toename van de totale bebouwing niet heel groot is. Verder zijn de bergingen en de glazen aanbouw lager dan het hoofdgebouw waardoor de ruimtelijke impact beperkt is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding van het bouwvlak niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
11. Verweerder heeft de overschrijding van 30 centimeter van de maximale bouwhoogte voor het hekwerk van het dakterras toegestaan op grond van een zogeheten binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. In artikel 13 van het bestemmingsplan staat dat verweerder in zijn algemeenheid bij de verlening van een omgevingsvergunning met ten hoogste 1 meter van de maximale bouwhoogte mag afwijken. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn motivering dat een overschrijding van de bouwhoogte van 30 centimeter voor enkel het hekwerk van een dakterras als een zeer beperkte overschrijding kan worden gezien. Het dakterras ligt enigszins ‘terug’. De ruimtelijke impact van deze overschrijding is klein en tast de belangen van verzoekers niet op significante wijze aan.
12. Ook ten aanzien van de hoogte van het trappenhuis heeft verweerder gebruik gemaakt van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. In artikel 13 van het bestemmingsplan staat dat verweerder ten behoeve van een trappenhuis een afwijking van maximaal 3 meter van de maximale bouwhoogte mag toestaan. Verzoekers hebben gewezen op de Spelregels Cruquiusweg e.o., waarin staat dat in het geheel niet van de maximale bouwhoogte mag worden afgeweken. Deze spelregels kunnen worden aangemerkt als beleid van verweerder. De spelregels dateren echter uit 2011, terwijl het bestemmingsplan in 2018 is vastgesteld. Voor zover er strijd is tussen de bepalingen in het bestemmingsplan en de spelregels dienen reeds daarom de bepalingen van het bestemmingsplan voorrang te krijgen boven de beleidsregels die in de Spelregels Cruquiusweg e.o. staan. Verder blijkt uit het bestemmingsplan dat de afwijkingsmogelijkheid van maximaal 3 meter voor trappenhuizen in zijn algemeenheid geldt. Er is dus geen reden om aan te nemen dat het trappenhuis van vergunninghouder, dat tevens als daktoegang fungeert, daar niet onder zou vallen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft verweerder genoeg rekening gehouden met de belangen van verzoekers?
13. Voor de voorzieningenrechter is het duidelijk waarom verzoekers liever niet willen dat vergunninghouder een dakterras op de [functie gebouw] realiseert. Aannemelijk is dat het dakterras in gebruik zal worden genomen. De kans op hinder of (geluids-)overlast neemt in dat geval toe. Ook kunnen personen vanaf het dakterras de omringende woningen inkijken. Daardoor heeft een dakterras een negatief effect op de privacy van verzoekers. Tussen partijen is echter niet in geschil dat een dakterras volgens het bestemmingsplan is toegestaan op het perceel van vergunninghouder. Dit betekent dat verweerder de negatieve effecten van de realisatie van een dakterras als zodanig niet hoeft mee te wegen in de belangenafweging. Immers, ook zonder af te wijken van het bestemmingsplan mag vergunninghouder een dakterras op die plek realiseren. Verweerder hoeft alleen de belangen van verzoekers te betrekken voor zover die worden geraakt door het afwijken van het bestemmingsplan.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de afwijkingen van het bestemmingsplan beperkt zijn en daarom geen onaanvaardbare impact hebben op de belangen van verzoekers. Van de omstandigheid dat het hekwerk van het dakterras 30 centimeter hoger is dan volgens het bestemmingsplan is toegestaan, zullen verzoekers geen hinder ondervinden. Het trappenhuis neemt een deel van het uitzicht van verzoekster [verzoeker 1] weg. Het trappenhuis is ongeveer 3 meter breed en 2,11 meter hoger dan is toegestaan, op een afstand van ongeveer 10 meter van de voorgevel van [verzoeker 1] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat hier sprake is van een onevenredige vermindering van uitzicht. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat aan vermindering of inperking van uitzicht in beginsel geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat er geen recht bestaat op behoud van uitzicht, zeker niet in een stedelijke omgeving.Verder hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat hun bezonning of lichtinval op onevenredige wijze wordt benadeeld door de bouw van het trappenhuis. Door de overschrijding van het bebouwingsvlak worden verzoekers ook niet concreet in hun belangen geschaad, behalve dat zij vrezen voor de brandveiligheid van hun woningen. Dat deze vrees ongegrond is komt hierna aan de orde.
Is de bereikbaarheid voor de hulpdiensten voldoende gewaarborgd?
15. Voor wat betreft de toegang voor de hulpdiensten heeft verweerder in het bestreden besluit verwezen naar het advies van [naam 4] van 6 augustus 2021. Daarin wordt geconcludeerd dat de toegang voor de hulpdiensten tot alle gebouwen op het [naam terrein] voldoende gewaarborgd is. De brandweer Amsterdam-Amstelland heeft laten weten akkoord te zijn met dit advies. Verzoekers hebben geen tegenadvies overgelegd. Verweerder mag in beginsel op een dergelijk advies vertrouwen, als dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit hier het geval is. In het advies staat dat een brandweerauto niet binnen 10 meter van het gebouw van verzoekster kan parkeren, maar dat op grond van artikel 6.37, tweede lid, van het Bouwbesluit van deze norm kan worden afgeweken. De afwijking van de norm in dit geval is volgens het advies verantwoord, omdat het gebouw niet heel groot is en de brandweer wel op 15 meter van het gebouw kan parkeren, waardoor er alsnog voldoende spuitbereik voor de brandweerslangen is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze redenering begrijpelijk. Ook verder ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het advies van [naam 4] . Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
16. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen van verzoekers ongegrond zijn. Omdat hiermee op de beroepen is beslist, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.