ECLI:NL:RBAMS:2023:1343

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
9 maart 2023
Zaaknummer
AMS 22/2396
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de afwijzing van een urgentieverklaring op grond van de Huisvestingswet 2014

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een urgentieverklaring op grond van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 beoordeeld. Eiser, een alleenstaande man die met zijn zoon in een opvang verblijft, had op 22 oktober 2021 een urgentieverklaring aangevraagd, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De rechtbank constateert dat het college de aanvraag afwees omdat de zoon van eiser niet vier jaar onafgebroken in Amsterdam woont en eiser niet kon aantonen dat hij de dagelijkse zorg voor zijn zoon heeft. Eiser betwist deze afwijzing en stelt dat er wel degelijk sprake is van een urgent huisvestingsprobleem.

De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van het college. Eiser heeft tijdens de zitting verklaard dat hij inmiddels dakloos is en her en der bij kennissen slaapt of in zijn auto. De rechtbank oordeelt dat het college onterecht aanvullende informatie heeft geëist van eiser, zoals een prognose van hoe lang zijn zoon bij hem zal blijven wonen, zonder dat er concrete aanwijzingen zijn voor misbruik van de urgentieverlening. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, en vernietigt daarom het besluit van het college.

De rechtbank verleent eiser de urgentieverklaring en bepaalt dat het college deze binnen vier weken na de uitspraak moet verlenen. Tevens moet het college het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 2.868,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, en is openbaar uitgesproken op 10 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het college

( [gemachtigden verweerder] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een urgentieverklaring op grond van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (HVV).
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 2 november 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 mei 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser, geboren op [geboortedatum 1] 1972, is een alleenstaande man die in de opvang in het passantenpension van [naam pension] verblijft met zijn zoon [naam] , geboren op [geboortedatum 2] 2016. Begin 2019 is de relatie tussen eiser en de moeder van [naam] geëindigd. Daarna is eiser dakloos geworden. Sinds [medio 1] juni 2019 verblijft hij in de opvang en staat hij in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op het briefadres [adres] in Amsterdam. [naam] verbleef hoofdzakelijk bij moeder en was op haar adres in [plaats] ingeschreven in de Brp. Vanwege psychische problemen van moeder verblijft [naam] vanaf maart 2021 hoofdzakelijk bij eiser in de opvang. Het [naam stichting 2] ( [naam stichting 2] ) en [naam stichting 1] zijn betrokken bij eiser en [naam] . Sinds [medio 2] september 2021 is [naam] in de gemeente Amsterdam ingeschreven op het briefadres [adres] .
3. Op 22 oktober 2021 heeft eiser een urgentieverklaring aangevraagd. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat [naam] niet vier jaar onafgebroken in Amsterdam woont en daar ook niet staat ingeschreven. [1] Ook heeft eiser niet aangetoond met een uitspraak van de rechter of een gelegaliseerd ouderschapsplan dat hij de dagelijkse zorg heeft over [naam] . Met het bestreden besluit is het college bij dit besluit gebleven. Het college heeft daaraan toegevoegd dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem [2] , omdat het verblijf in het passantenhotel op zichzelf geen huisvestingsprobleem is waarvoor urgentie wordt gegeven. Het college acht de hardheidsclausule [3] niet van toepassing, omdat geen sprake is van een noodsituatie op woongebied. Het verblijf in het passantenhotel is tot op heden verlengd. Als eiser het passantenhotel daadwerkelijk moet verlaten, kan hij een beroep doen op de noodopvang voor gezinnen.
Gronden van eiser
4. Eiser voert – samengevat – aan dat wel degelijk sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, omdat hij met [naam] in een opvanglocatie voor alleenstaande daklozen woont. Volgens eiser heeft het college ten onrechte de hardheidsclausule niet toegepast. De situatie van eiser is bij de totstandkoming van de verordening niet voorzien, omdat eiser noodgedwongen is belast met de dagelijkse zorg over zijn kind, die buiten de verantwoordelijkheid van vader en zoon om enige tijd buiten Amsterdam heeft gewoond. Eiser heeft altijd in Amsterdam gewoond. De situatie is onhoudbaar, [naam] heeft een stabiele woonruimte nodig en moeder kan door haar psychische problemen niet voor hem zorgen. Eiser verwijst naar rapportages van [naam stichting 1] en het [naam stichting 2] . Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij inmiddels dakloos is en her en der bij kennissen slaapt of in zijn auto.
Beoordeling door de rechtbank
5. Eiser heeft hangende beroep een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. In de uitspraak [4] van 5 oktober 2022 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het college op de zitting aan eiser heeft gevraagd om een aantal stukken die nodig zijn om aan eiser een urgentieverklaring te kunnen verlenen. De voorzieningenrechter heeft hieruit afgeleid dat het college welwillend tegenover de urgentieverlening staat. De benodigde stukken zijn: een gelegaliseerd ouderschapsplan waaruit blijkt dat eiser de zorg draagt over [naam] en medische gegevens over de fysieke gesteldheid van eiser.
5.1
De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter blijkt dat het college een toezegging heeft gedaan en welwillend staat tegenover de verlening van de urgentieverklaring eiser. Dit heeft het college ter zitting ook bevestigd. Het geschil beperkt zich dan ook alleen nog tot de vraag of eiser in het kader van de hardheidsclausule de benodigde documenten heeft geleverd om tot de verlening van de urgentieverklaring over te gaan.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser inmiddels de gevraagde stukken heeft overgelegd. Partijen hebben bevestigd dat het gelegaliseerde ouderschapsplan dat in beroep is overgelegd, qua inhoud gelijk is aan het ouderschapsplan dat bij de aanvraag is overgelegd. In dit ouderschapsplan staat dat [naam] zijn hoofdverblijf zal hebben bij eiser en dat eiser de primaire zorg heeft over hem.
5.3
Op de zitting heeft de gemachtigde van het college echter meegedeeld dat er nog meer informatie van eiser nodig is. Het college wenst van eiser een prognose hoe lang [naam] bij hem zal blijven wonen. Er moet zekerheid zijn dat [naam] bij zijn vader blijft wonen en dat er geen misbruik gemaakt wordt van de urgentieverlening. De rechtbank is van oordeel dat het college deze eis in redelijkheid niet heeft kunnen stellen nu die zekerheid niet gegeven kan worden. Daarbij komt dat het college er geen enkele concrete omstandigheid naar voren heeft gebracht die erop wijst dat er in dit geval een risico op fraude bestaat. Sterker, op de zitting hebben de gemachtigden van het college toegelicht dat ze in het geval van eiser niet denken dat hij misbruik maakt van de situatie. Het college betwist ook niet dat [naam] al anderhalf jaar bij eiser woont en moeder al die tijd niet in staat is geweest om voor [naam] te zorgen. Desondanks houdt het college vast aan de eis om een prognose te overleggen, omdat in het verleden is gebleken dat kinderen als instrument worden ingezet om een urgentieverklaring te verkrijgen. De rechtbank acht het in strijd met het evenredigheidsbeginsel om een dergelijk algemeen vermoeden van fraude tegen te werpen aan eiser, zonder enige nadere concretisering. Nu verder niet in geschil is dat eiser de verzochte stukken zoals hierboven in 5.2 genoemd, heeft overgelegd en enkel nog – ten onrechte – wordt tegengeworpen dat hij geen prognose van het verblijf van [naam] heeft overgelegd, is er volgens de rechtbank redelijkerwijs voldoende grond om eiser de urgentieverklaring te verlenen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel en evenredigheidsbeginsel. [5] Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Gelet op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de hardheidsclausule, kan het college zijn beoordelingsruimte niet anders invullen dan met verlening van de urgentieverklaring. Eiser heeft immers alle gevraagde informatie geleverd en de door het college gevraagde zekerheid dat er geen fraude wordt gepleegd hoeft eiser niet te leveren. Daarom zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien [6] en bepalen dat aan eiser een urgentieverklaring wordt verleend.
7. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 mei 2022;
- herroept het besluit van 2 november 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op om een urgentieverklaring aan eiser te verlenen binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder i, van de HVV.
2.Artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de HVV in samenhang met paragraaf 3, onder b, van de Nadere regels.
3.Artikel 2.6.11 van de HVV.
4.AMS 22/4301
5.Artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht