ECLI:NL:RBAMS:2023:2

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
C/13/703923 / HA ZA 21-594
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat bij onvoldoende gemotiveerd verweer tegen waarde onroerend goed in arbitrageprocedure

In deze zaak vorderden eisers, [eiser 1] en [eiser 2], schadevergoeding van hun advocaat, Spronken Advocaten, wegens beroepsfouten in een arbitrageprocedure. De zaak betrof een geschil over de waarde van onroerend goed in een maatschap, waarbij eisers de waarde op basis van de WOZ-waarde wilden vaststellen, terwijl de wederpartij, [naam 1], een veel hogere marktwaarde stelde. De rechtbank oordeelde dat Spronken Advocaten tekortgeschoten was in zijn zorgplicht door onvoldoende gemotiveerd verweer te voeren tegen de door [naam 1] gestelde waarde. De rechtbank concludeerde dat Spronken Advocaten had moeten waarschuwen voor de risico's van het schrappen van een subsidiaire vordering tot benoeming van een deskundige en dat hij de door [naam 1] gestelde waarde onvoldoende had betwist. De rechtbank oordeelde dat de eisers door deze beroepsfouten schade hadden geleden, die werd begroot op € 212.333,30, met wettelijke rente. De rechtbank veroordeelde Spronken Advocaten tot schadevergoeding en in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/703923 / HA ZA 21-594
Vonnis van 11 januari 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. T. Schutte te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPRONKEN & CO ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. T.S. Jansen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en Spronken Advocaten genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 juni 2021, met bewijsstukken,
  • de conclusie van antwoord met bewijsstukken,
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022,
  • het proces-verbaal van de op 30 juni 2022 gehouden mondelinge behandeling met de daarin genoemde stukken,
  • de akte overlegging producties van [eisers] ,
  • de antwoordakte van Spronken Advocaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 30 december 1997 hebben [eisers] samen met [naam 1] (hierna: [naam 1] ) de maatschap [naam maatschap] (hierna: de maatschap) opgericht. De maatschap had tot doel om voor gemeenschappelijke rekening van de maten vastgoed te verwerven, beheren en te exploiteren. De maatschap is eigenaar geworden van dertien panden.
2.2.
Vanwege een conflict tussen [eisers] en [naam 1] heeft de toenmalige advocaat van [eisers] , mr. Meester, de maatschapsovereenkomst met [naam 1] opgezegd bij brief van 15 juni 2018. [naam 1] heeft zich tegen deze opzegging verzet. Er bestond met name een verschil van inzicht over de afrekening en de wijze waarop het onroerend goed waarvan de maten gezamenlijk eigenaar waren diende te worden gewaardeerd.
2.3.
Op 9 november 2018 heeft mr. Meester ter beslechting van het geschil en overeenkomstig het bepaalde hiervoor in de maatschapsovereenkomst een arbitrageaanvraag ingediend bij het NAI. Op de procedure bij het NAI in deze zaak (hierna: de arbitrageprocedure) is het NAI-regelement 2015 van toepassing.
Volgens artikel 28 lid 1 van dat reglement kan het scheidsgerecht uit eigen beweging partijen bevelen om bewijs te leveren door het horen van getuigen en deskundigen.
2.4.
Nadat mr. Meester had aangegeven [eisers] niet langer te kunnen bijstaan in de arbitrageprocedure heeft [eisers] op aanraden van mr. Meester Spronken Advocaten gevraagd hen verder bij te staan in de arbitrageprocedure.
2.5.
Bij e-mail van 11 december 2018 bevestigt mr. Spronken (hierna: Spronken) namens Spronken Advocaten de door [eiser 1] verstrekte opdracht. De e-mail luidt, voor zover hier relevant:
Het behandelen van de procedure bij het NAI om te komen tot ontvlechting van de maatschap met een redelijke betaling (al dan niet in delen) aan [naam 1] .
Het geven van algemene adviezen om te komen tot een oplossing los van de procedure.
Al datgene wat – in overleg – nuttig en nodig is om deze kwestie tot een goed einde te brengen.”
2.6.
Bij brief van 19 maart 2019 heeft het NAI de termijn voor het indienen van de memorie van eis bepaald op 1 mei 2019.
2.7.
Spronken heeft aan [eisers] voorgesteld in de memorie van eis een subsidiaire vordering op te nemen tot benoeming van taxateurs.
2.8.
Een e-mail van 1 mei 2019 van [naam 2] namens [eisers] aan Spronken Advocaten luidt, voor zover hier relevant:
“Wat ons betreft hoeft subsidiair niet, want nu lijkt het net alsof wij er al vanuit gaan dat primair toch wordt afgewezen, terwijl het hele stuk aangeeft dat wij het een juiste vereffening vinden met een mooi aanbod aan [naam 1] .”
2.9.
In een e-mail van 1 mei 2019 antwoordt mr. Spronken als volgt:
“Bijgaand het exemplaar met jullie aanpassingen: op uitdrukkelijk verzoek van [eisers] wordt het subsidiaire deel (taxatie door drie taxateurs) geschrapt: Als de Arbiter een taxateur zou willen benoemen doet hij dat toch wel […]”
2.10.
Op 1 mei 2019 heeft Spronken namens [eisers] in de arbitrageprocedure de memorie van eis ingediend. Hierin verzoeken [eisers] het Scheidsgerecht om, kort gezegd, vast te stellen dat de vereffening van de Maatschap plaatsvindt op basis van de WOZ-waarde van de in de maatschap aanwezige panden. Het petitum van deze memorie van eis luidt als volgt:
“Vereffening van de maatschap […] tegen uitbetaling van € 407.393,-, vermeerderd met de wettelijke rente over de periode vanaf 15 juni 2018 tot de dag der algehele uitbetaling.”
2.11.
Op 11 juni 2019 is namens [naam 1] een memorie van antwoord, inclusief eis in reconventie, bij het NAI ingediend. Daarin stelt [naam 1] dat de maatschapsovereenkomst geen ruimte biedt voor vaststelling van de waarde van het vastgoed op basis van WOZ-waarde, maar dat de waarde moet worden gewaardeerd tegen de werkelijke waarde, die volgens [naam 1] veel hoger ligt en € 6.062.500 bedraagt.
2.12.
Het NAI heeft [eisers] in een e-mail van 17 juni 2019 laten weten dat in de memorie van antwoord een eis in reconventie wordt gelezen. Aan [eisers] is de gelegenheid geboden om tijdens de mondelinge behandeling op de reconventionele vordering te reageren.
2.13.
Op 18 juni 2019 heeft overleg plaatsgevonden tussen [eisers] en Spronken, tussen partijen aangeduid als ‘de krokettenlunch’. Tijdens dit overleg heeft Spronken gezegd dat de arbitrage eenzijdig door [eisers] kon worden ingetrokken. Zie nader over de inhoud van dit overleg de e-mailwisseling zoals vermeld onder 2.18-2.19.
2.14.
Partijen hebben in de arbitrale procedure schriftelijke stukken gewisseld. Op
26 juni 2019 heeft een eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden. De spreekaantekeningen van mr. Spronken van deze mondelinge behandeling luiden voor zover hier relevant:
“[…] [naam 1] brengt op geen enkele wijze bewijs bij van zijn vordering en geen snipper over de door hem gestelde excessieve waardes. Niets: nog geen indicatie van een makelaar terwijl op 19 juni 2018 aan hem alle bescheiden zijn toegezonden door [naam 2] […] Deze vordering dient direct te worden afgewezen omdat deze niet gemotiveerd is en niet onderbouwd is: met letterlijk geen snipper.”
2.15.
In het arbitrage tussenvonnis van het NAI van 4 september 2019 zijn een aantal beslissingen genomen, waarvan de volgende in dit geding van belang zijn (de rechtbank zal telkens de randnummers uit het tussenvonnis vermelden):
40: de redenen voor opzegging zijn voldoende om de maatschapsovereenkomst op te zeggen;
42: de afrekening dient niet, zoals door [eisers] gevorderd, plaats te vinden op basis van de WOZ-waarde van de panden die de maatschap in eigendom heeft, maar op basis van de werkelijke waarde (alles onder aftrek van openstaande leningen),
43: zodat de vordering 1. van [eisers] (strekkende tot afrekening op basis van de WOZ-waarde) moet worden afgewezen;
47: het verweer van [eisers] tegen de tegenvordering van [naam 1] , waarbij de waarde van de panden is gebaseerd op vergelijkbare panden in de buurt en op de vierkante meterprijs, is onvoldoende, aangezien [eisers] geen taxatierapport van de panden heeft overgelegd, hetgeen op zijn weg had gelegen; de – late – toezending van de huurlijsten maakt dit niet anders;
48: er moet nog worden beslist over het verweer ten aanzien van een drietal panden,
51: de arbiter zal een comparitie gelasten, onder andere met betrekking tot de onder 48 genoemde panden.
2.16.
Bij akte d.d. 15 oktober 2019 heeft [eisers] :
-
bezwaren ingebracht tegen de inhoud van het tussenvonnis, inhoudende – voor zover thans relevant – dat de arbiter zijn stelling dat [naam 1] zonder motivatie en bewijs een onjuiste waardering heeft ingebracht, heeft genegeerd (2.14), althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd (2.15), respectievelijk [eisers] niet (voldoende) gelegenheid heeft geboden om op de stellingen van [naam 1] in te gaan (2.16);
- bezwaar gemaakt tegen wat hij noemt ‘omkering van de bewijslast’ (3), hetgeen zou dienen te leiden tot het alsnog afwijzen van de primaire vordering van [naam 1] . [eisers] heeft in deze akte zijn eis aangevuld met de subsidiaire vordering tot benoeming van een neutrale deskundige met de opdracht een taxatie uit te voeren;
- voorwaardelijk (indien er sprake zou zijn van bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis) gevorderd om terug te komen van die beslissingen op grond van voortschrijdend/gewijzigd inzicht, dan wel een foute beoordeling.
2.17.
Op 6 november 2019 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. Op 24 december 2019 is het arbitraal eindvonnis gewezen, dat op 10 maart 2020 nog op verzoek van [eisers] is gerectificeerd. Het gerectificeerde eindvonnis luidt, voor zover hier relevant:
“Voorwaardelijke vordering [eisers] tot heroverweging
(…)
23. In de bewuste rechtsoverwegingen van het Tussenvonnis staat, tegen de achtergrond van artikel 8 lid 1 van de Maatschapsovereenkomst (zoals geciteerd in het Tussenvonnis, ROV. 29), de juridische vraag centraal naar de hoogte van het door de [eisers] te betalen bedrag voor het over te nemen aandeel van [naam 1] . Hierbij verwerpt het Scheidsgerecht - om de redenen uiteengezet in rechtsoverweging 42 - het door de [eisers] in de procedure ingenomen standpunt dat de grondslag hiervoor wordt gevormd door de WOZ-waarde van het Vastgoed. Vervolgens besteedt het Scheidsgerecht, mede gelet op de redenen uiteengezet in rechtsoverweging 25 van het Tussenvonnis, aandacht aan de vordering in reconventie van [naam 1] (in het Tussenvonnis geciteerd in rechtsoverweging 24 onder ii). Het Scheidsgerecht komt in dat verband in rechtsoverweging 47 en 48 tot het oordeel dat het door [naam 1] gevorderde bedrag van € 1.081.559,- voor toewijzing gereedligt, behoudens die ter zake van het pand Haltestraat 23C. Aan de vordering van € 1.081.559,- heeft [naam 1] ten grondslag gelegd een door hem opgestelde becijfering van de waarde van het Vastgoed ten bedrage van € 6.062.500,-,
(…)
26. Aan de motivering van de betwisting in een geval als het onderhavige, waar de [eisers] , zoals in het Tussenvonnis ook is overwogen (rov. 47), alle voor een reële waardering van het Vastgoed relevante informatie tot hun beschikking hebben (waaronder de vigerende huurovereenkomsten, mede met het oog op bijvoorbeeld de persoon van de huurder en eventueel hiermee gemaakte afspraken betreffende huursom of anderszins), mogen hoge eisen worden gesteld, aldus dat voor de [eisers] een verzwaarde motiveringsplicht geldt. Het Scheidsgerecht heeft bij e-mailbericht van 17 juni 2019 aan Partijen te kennen gegeven in de memorie van antwoord van [naam 1] tevens een eis in reconventie te lezen. Aan de [eisers] is uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden hierop te reageren tijdens de (eerste) mondelinge behandeling van 26 juni 2019. Aldus is ook geschied, met dien verstande dat de vordering van [naam 1] door de [eisers] slechts in algemene zin is betwist, Hierbij hebben de [eisers] , in de kern genomen, herhaald het door hen in conventie verdedigde standpunt dat de hoogte van het te betalen bedrag voor het overnemen van het aandeel van [naam 1] dient te worden gebaseerd op - kort gezegd - de WOZ-waarde van het Vastgoed, Op deze wijze hebben zij de door [naam 1] gestelde berekeningen van de waarde van het Vastgoed naar het oordeel van het Scheidsgerecht onvoldoende betwist en staat deze berekening - om redenen van toepassing van het bewijsrecht - rechtens vast. Dit wordt niet anders door de overlegging bij brief van 15 oktober 2019 - derhalve na de eerste mondelinge behandeling op 26 juni 2019 - van de taxatierapporten betreffende het Vastgoed als productie 15 en 16.
27. Belangrijk in dit verband is ook op te merken dat de [eisers] tijdens de mondelinge behandeling van 26 juni 2019 op geen enkele wijze hebben te kennen gegeven meer tijd nodig te hebben om de berekeningen van [naam 1] , gebaseerd op “vergelijkbare panden met gelijke bestemming in de buurt te vergelijken, dit onder meer op basis van vierkante meterprijs", te bestuderen teneinde hierop adequaat te kunnen reageren. Evenmin is door de [eisers] getracht de stellingen van [naam 1] omtrent de waarde van het Vastgoed tijdens de mondelinge behandeling op enigerlei andere wijze te ontzenuwen, Het Scheidsgerecht heeft in dat verband in rechtsoverweging 47 van het Tussenvonnis genoemd, en wel louter bij wege van voorbeeld, de mogelijkheid van het overleggen van een taxatierapport waaruit een andere waarde van het Vastgoed zou blijken dan die berekend door [naam 1] . Zou, zoals de [eisers] in (het kader van) de tweede mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht, de tijdsspanne tussen het bekend worden van de eis in reconventie en de mondelinge behandeling op 26 juni 2019 te kort zijn geweest - de [eisers] voeren aan dat het hierbij gaat om 9 werkdagen - om een dergelijk taxatierapport op te stellen, dan had het op hun weg gelegen hiervan tijdens de bewuste mondelinge behandeling melding te maken, zodat het Scheidsgerecht dienaangaande - tegen de achtergrond van het beginsel van hoor en wederhoor - een beslissing omtrent de verdere voortgang had kunnen nemen. Evenmin is door de [eisers] bij gelegenheid van de eerste mondelinge behandeling op 26 juni 2019, bij wege van alternatief bijvoorbeeld één specifiek taxatierapport met betrekking tot een van de onroerende zaken overgelegd, teneinde daarmee de berekeningen van [naam 1] met betrekking tot de desbetreffende zaak gemotiveerd te betwisten, onder de gelijktijdige mededeling dat het opmaken van taxatierapporten betreffende de andere onroerende zaken meer tijd vergt. Door zulks evenwel na te laten en slechts in algemene zin (en daarmee onvoldoende) de - naar het oordeel van het scheidsgerecht, mede in het licht van de door [naam 1] overgelegde Bijlage 5 (met daarin ook opgenomen de vierkante meters per onroerende zaak), voldoende onderbouwde – stellingen van [naam 1] omtrent de waarde van het Vastgoed te betwisten, is het Scheidsgerecht (…) tot zijn in rechtsoverweging 47 neergelegde bindende eindbeslissing gekomen (…).
(…)Beslissing
82. Het Scheidsgerecht, rechtdoende naar de regelen des rechts, beslist als volgt:
In conventie
(i) wijst af de vorderingen van de [eisers] .
In reconventie
(ii) stelt vast dat in het kader van de vereffening van de Maatschap en de uittreding van [naam 1] uit de Maatschap, de verdeling van:
I. het Vastgoed plaatsvindt tegen uitbetaling door de [eisers] aan [naam 1] van € 1.031.226,24; (…)”
2.18.
Bij e-mail van 11 februari 2020 met als onderwerp “ [eisers] vs [naam 1] ” heeft [naam 2] (vaste adviseur van [eisers] ) aan [voornaam 1] Spronken (Spronken & Co Advocaten) het volgende geschreven.
“Beste [voornaam 1] ,
(…) Wat bij ons ( [eiser 1] , [eiser 2] en ik) is blijven hangen, is jouw mededeling dat "het op ieder moment mogelijk is om de arbitrage procedure te stoppen". Dit heeft met name bij [eiser 1] als uitgangspunt gediend bij het nemen van beslissingen. Als je toch altijd terug kunt naar de oude situatie, dan is dat van invloed op iedere keuze die gemaakt wordt. [eiser 1] heeft ook meerdere keren gevraagd of wij echt op ieder moment met de procedure kunnen stoppen en pas bij ons gesprek met [voornaam 2] werd ons duidelijk dat dit helemaal niet het geval was.
Dit is van invloed geweest op iedere keuze en zeker op de volgende cruciale strategische beslissingen:
1. Keuze voor 1 arbiter in plaats van 3
2. Keuze om geen subsidiaire vordering in te stellen (Indien WOZ wordt afgewezen, dan de waarde laten bepalen door taxateur)
3. Op voorhand taxaties te laten uitvoeren
Zeker [eiser 1] is iemand die normaal gesproken liever voor 3 arbiters gaat in plaats van I, de subsidiaire vordering laten vallen was enkel om niet onze primaire vordering te verzwakken en de taxateur hielden we achter de hand voor het geval de arbiter de waarde van de panden zou laten vast stellen. [eiser 1] had in deze keuzes zeker anders beslist als hij had geweten dat het niet mogelijk was geweest om op ieder moment de procedure te laten stoppen. Vorige week heb jij per telefoon aan mij gevraagd of jouw mededeling is gedaan voor of na de reconventionele vordering. Dit speelt geen rol aangezien wij vanaf het begin in de veronderstelling waren dat wij altijd terug konden, iets wat jij later nog bij Meester advocaten expliciet en enigszins uitgelaten hebt bevestigd, pas bij [voornaam 2] werd het ons duidelijk dat dit niet het geval was.
Het is ook logisch dat je pas terug wilt nadat blijkt dat je strategische keuzes niet goed uitpakken en dat weet je pas na het memorie van antwoord, daarvoor heeft de wederpartij nog niks gesteld en is er ook geen aanleiding om de procedure te stoppen. Van [voornaam 2] hebben wij ook begrepen dat niet enkel de reconventionele vordering hiervoor bepalend is, maar ook het memorie van antwoord. Daarnaast vinden wij ook dat er in de procedure een fout is gemaakt. Ook hier kwamen wij bij [voornaam 2] erachter dat "wie eist, bewijst", zodat de stelling van [naam 1] dat de panden 6 miljoen waard zijn voldoende gemotiveerd betwist had moeten worden. Er is nimmer gesteld dat wij met bewijs (taxaties, brieven van taxateurs of iets dergelijks) moesten aantonen dat de stelling van [naam 1] volstrekt ongeloofwaardig is, zoals de arbiter ook duidelijk aangeeft in zijn eindvonnis.”
2.19.
Bij e-mail van 12 februari 2020 heeft [voornaam 1] Spronken (Spronken & Co Advocaten) aan [naam 2] het volgende geschreven.
“Beste [naam 2] ,
Wij hadden op 27 januari 2020 een meeting in Amsterdam over het vonnis van 24 december 2019 waarbij de navolgende items aan de orde kwamen: inmiddels stuurde jij op dinsdag 11 februari 2020 bijgaande mail (bijlage) na ons telefonisch contact op die dag:
1. Het aantal arbiters (1 of 3): die keuze was al gemaakt toen ik in de zaak kwam (bijlage: mail van jou aan mij van 12 december 2018).
2. Het schrappen van de subsidiare vordering bij Memorie van Eis: Taxatie (dat is op uitdrukkelijk verzoek zijdens [eisers] geschrapt: zie mijn mail aan jou van 1 mei 2019, bijlage).
3. Mijn suggestie dat intrekken altijd nog kan: deze is bij mijn weten gedaan op dinsdag 18 juni 2019. Wij hadden toen een meeting om 10.00 uur over de Memorie van Antwoord die op 11 juni 2019 was ingediend voor de zitting van 26 juni 2020 en Raoul en ik moesten naar een cursus om 12.00 uur, wij hebben de cursus geskipt en hebben de Memorie van Antwoord besproken die op 17 juni 2019 door de Arbiter ook tot Reconventie is bestempeld. *(Voor de lunch bestelden wij kroketten van Van Dobben.). Zoals gezegd had ik dat beter niet kunnen zeggen omdat als het antwoord is ingediend (en dat was op 11 juni 2019 zo), intrekken alleen kan met instemming wederpartij en dat laatste heb ik er niet bij vermeld op dat moment. Materieel maakt dat geen verschil omdat op 18 juni 2019 (toen ik de opmerking maakte) de toestemming wederpartij reeds vereist was; voor [eisers] is het (achteraf) zeer onhandig/vervelend gebleken omdat zij dachten te kunnen intrekken en zo de eerste zitting zijn ingegaan. Medio september 2019 (na het tussenvonnis) werd het evident dat intrekken zonder toestemming wederpartij geen optie was. Er is evenwel mijns inziens geen schade die door deze opmerking is ontstaan (althans daaraan toe te rekenen) nu de Memorie van Antwoord met tegenvordering op 11 juni 2019 reeds was ingediend door de wederpartij. De vraag is of wij ons tijdens de eerste zitting anders zouden hebben opgesteld (uitgangspunten: uit de maatschap/WOZ-waarde/geen taxatie).
4. Dat brengt ons op het punt dat de Arbiter stelt dat wij de waardes van de wederpartij onvoldoende hebben betwist en dat hij daarom geen reden heeft gezien de wederpartij met bewijs te belasten, ik verwijs naar de pleitnota voor de eerste zitting (geen snipper bewijs/excessieve waardes en wel degelijk een betwisting) en het gegeven dat ik ter zitting "tot vervelens toe" heb herhaald dat er geen snipper bewijs was van de wederpartij over de gestelde waardes (ook werden de vergelijkingspanden niet genoemd). In zijn eindvonnis veegt de Arbiter de woorden "tamelijk tardief" van tafel terwijl het evident leek alsof hij tijdens de eerste zitting dacht dat [eisers] alle gegevens pas in juni 2019 hadden verstrekt in plaats van (feitelijk) juni 2018. Wij vinden deze hele handelwijze van de Arbiter en zijn motivering onbegrijpelijk en de uitkomst in euro's onjuist en onrechtvaardig. Wel is de maatschap per 15 juni 2018 tot een einde gekomen en dat was en is voor [eisers] zeer belangrijk, het risico van vernietiging van het gehele vonnis willen zij niet lopen (zodat de maatschap weer in stand zou zijn). Uitgangspunt was dat [naam 1] (linksom of rechtsom) uit de maatschap moest en dat is gelukt en wel per 15 juni 2018. De prijs daarvoor is hoog en op dat punt acht ik het vonnis van de arbiter en zijn redenering en motivering zeker onjuist. (…)”
2.20.
Bij brief van 11 december 2020 heeft de nieuwe advocaat van [eisers] Spronken Advocaten aansprakelijk gesteld voor de door [eisers] geleden schade, welke schade wordt begroot op € 657.395,42. Spronken Advocaten betwist de aansprakelijkheid.
2.21.
Tegen het (gerectificeerde) arbitrale eindvonnis is door mr. C.A.B. Zeevenhooven namens [eisers] een vernietigingsprocedure gevoerd bij het Gerechtshof Amsterdam. Deze procedure heeft geleid tot een arrest van 4 oktober 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:2819), waarbij de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis is afgewezen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“3.4.3 Voorts klaagt [eiser 1] over de door hem ervaren impliciete kritiek van de arbiter op de proceshouding van [eiser 1] , aan welke kritiek hij de door hem opgevoerde onvoldoende onpartijdigheid koppelt. [eiser 1] miskent daarbij dat de arbiter tot taak heeft om te beoordelen van wie tijdig overlegging van welke voor die partij beschikbare gegevens mocht worden verwacht, waarbij hij aan het nalaten daarvan de gevolgen mag verbinden die hem geraden voorkomen. [eiser 1] mag het zich, anders dan hij doet, zelf aanrekenen dat hij scheiding en deling heeft gevraagd zonder overlegging van enig taxatierapport, waarvan de arbiter – niet onbegrijpelijk – nadien heeft geoordeeld dat [eiser 1] dat ten onrechte heeft nagelaten. Het is vervolgens aan de arbiter om daaraan het processueel gevolg te verbinden dat het naar zijn oordeel te laat gedane ‘aanbod’ om alsnog tot taxaties over te gaan in die fase niet meer toegestaan werd. Van gebrek aan onpartijdigheid getuigt dit niet: ook een streng oordeel doet niets af aan de veronderstelde onpartijdigheid.
3.4.4
Voor zover de klachten zien op de vaststelling van feiten door de arbiter miskent [eiser 1] dat het tot de taak van de arbiter behoort om te wegen of een stelling voldoende concreet is. Om vervolgens te beoordelen of daartegen voldoende concreet verweer is gevoerd, bij gebreke waarvan dit zonder nadere bewijslevering dient te leiden tot een rechterlijke vaststelling. De klachten van [eiser 1] dat de arbiter feiten zonder bewijslevering heeft vastgesteld kunnen daarom ook op dit punt niet tot vernietiging leiden, aangezien dit is geschied op basis van de motivering dat het verweer van [eiser 1] onvoldoende concreet was. De slotsom is dat de gestelde vernietigingsgrond niet is gebleken.”

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht te verklaren dat Spronken Advocaten in de uitvoering van haar opdracht voor [eisers] is tekortgeschoten en aansprakelijk is voor de dientengevolge door [eisers] geleden schade,
II. de veroordeling van Spronken Advocaten tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade, primair ten belope van € 657.395,42, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, subsidiair deze schade op te maken bij staat,
welke schade dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente,
III. de veroordeling van Spronken Advocaten tot vergoeding van de kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid,
IV. de veroordeling van Spronken Advocaten tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten,
V. de veroordeling van Spronken Advocaten in de proceskosten inclusief nakosten, te voldoen binnen veertien dagen, en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] grondt de vordering op het door Spronken Advocaten tekortschieten in de uitvoering van haar werkzaamheden als opdrachtnemer waardoor [eisers] schade heeft geleden.
3.3.
Spronken Advocaten voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De norm van artikel 7:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW)

4.1.
[eisers] grondt haar vordering op een toerekenbare tekortkoming van Spronken Advocaten. Voorop wordt gesteld dat Spronken Advocaten bij de uitvoering van de haar opgedragen werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer dient te betrachten. Spronken Advocaten dient daarbij de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat te betrachten, waarbij wel heeft te gelden dat op Spronken Advocaten geen resultaatsverbintenis maar een inspanningsverbintenis rust.
De verwijten
4.2.
[eisers] maakt Spronken Advocaten (in de persoon van Spronken, die de werkzaamheden feitelijk heeft uitgevoerd) drie verwijten.
4.2.1.
Spronken heeft [eisers] onjuist geadviseerd door (meermaals) aan te geven dat de arbitrageprocedure te allen tijde door [eisers] kon worden ingetrokken, hetgeen onder meer is gebeurd tijdens de bespreking op 18 juni 2019. Dit was evident onjuist advies nu intrekking van de procedure bij het NAI zonder instemming van [naam 1] vanaf het indienen van de memorie van antwoord niet meer mogelijk was. Op deze onjuiste veronderstelling is echter wel de procesopstelling en strategie bepaald. Door deze onjuiste advisering is [eisers] niet goed geïnformeerd en blootgesteld aan het voorzienbare en vermijdbare risico dat de vordering van [naam 1] kon worden toegewezen.
4.2.2.
In de tweede plaats verwijt [eisers] Spronken een onjuiste advisering ten aanzien van de inkleding van het petitum, te weten zijn mededeling dat ondanks schrapping van de subsidiaire vordering de arbiter toch wel een taxateur zou benoemen. Deze mededeling was onjuist. De wijze van inkleding van het petitum liet geen ruimte voor een oordeel van een deskundige. Spronken Advocaten heeft nagelaten [eisers] te waarschuwen voor de gevolgen en de risico’s die verbonden waren aan het schrappen van de subsidiaire vordering.
4.2.3.
Het derde verwijt betreft het niet gemotiveerd betwisten van de reconventionele vordering van [naam 1] . Daarmee heeft Spronken [eisers] bloot gesteld aan het voorzienbare en vermijdbare risico dat de reconventionele vordering van [naam 1] zou worden toegewezen.
4.3.
Spronken Advocaten betwist kort samengevat de verwijten die haar worden gemaakt. Zij betwist dat er beroepsfouten zijn gemaakt, en zo dit wel het geval zou zijn geweest dan is hierdoor geen schade ontstaan.
Beoordeling rechtbank - het eerste verwijt
4.4.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat Spronken in ieder geval bij de gelegenheid van de ‘krokettenlunch’ op dinsdag 18 juni 2019 heeft gezegd dat de arbitrageprocedure nog kon worden ingetrokken, wat op dat moment niet juist was, omdat daarvoor instemming van de wederpartij was vereist. Hij heeft dat erkend (zie onder 2.19).
4.5.
Volgens [eisers] heeft Spronken dat vanaf het begin gezegd en is dit mede bepalend geweest voor de beslissingen die zij hebben genomen over de processtrategie, zie de onder 2.18 weergegeven e-mail van [naam 2] . Spronken Advocaten betwist dat dit eerder gezegd zou zijn en ook dat dit schadelijke gevolgen heeft gehad.
4.6.
Uitgangpunt is dat Spronken in ieder geval bij de ‘krokettenlunch’ een onjuiste mededeling heeft gedaan over de mogelijkheid met de arbitrageprocedure te stoppen.
Als die foutieve mededeling al eerder is gedaan, speelt dat geen rol omdat er geen moment voor de ‘krokettenlunch’ is geweest waarop [eisers] aanleiding hadden om te overwegen om met de procedure te stoppen. Het standpunt van [naam 1] was toen immers nog niet bekend.
Aannemelijk is dat de (onjuiste) mededeling dat de procedure nog kon worden beëindigd (waarbij [eisers] kennelijk dachten dat ze dan weer terug zouden gaan naar de onderhandelingstafel) bij [eisers] van invloed is geweest op hun inschatting van de kansen en mogelijkheden in de arbitrage en de daarin te nemen beslissingen. Tot schade leidt die onjuiste mededeling op zichzelf echter nog niet, omdat de nadelige beslissingen van de arbiter daardoor niet zijn veroorzaakt. Dat is alleen anders als [eisers] op basis van die mededeling in het kader van de procedure beslissingen hebben genomen die (mede) hebben geleid tot het voor hen nadelige oordeel van de arbiter en als Spronken hen daarvan ten onrechte niet weerhouden heeft. De enige keuze waarvan [eisers] stellen dat deze onder invloed van hun onjuiste veronderstelling is gemaakt en die in dit geding relevant is, is de keuze om de subsidiaire vordering achterwege te laten. Dit komt nader aan de orde bij de bespreking van het tweede verwijt.
4.7.
De conclusie is dat het eerste verwijt geen zelfstandige betekenis heeft, maar betrokken dient te worden bij de beoordeling van het tweede verwijt.
Beoordeling rechtbank - het tweede verwijt
4.8.
[eisers] verwijt Spronken dat hij het subsidiaire deel van de vordering (taxatie door drie taxateurs) heeft geschrapt en daarbij de indruk heeft gewekt dat het scheidsgerecht wel een taxateur zou benoemen (zie onder 2.9), wat echter niet gebeurde.
Door het weglaten van de subsidiaire vordering bleef in conventie alleen een vordering tot afrekenen tegen WOZ-waarde over, zodat de benoeming van een deskundige geen zin had, omdat die waarde immers al vast stond.
4.9.
Spronken heeft gesteld dat hij door het weglaten van de subsidiaire vordering tot benoeming van een deskundige handelde op uitdrukkelijke instructie van [eisers] Zijn mededeling dat als de arbiter een taxateur wil benoemen, hij dat toch wel doet, doelde op de ambtshalve bevoegdheid van de arbiter om een deskundige te benoemen. Het kan Spronken niet worden verweten dat hij uitvoering heeft gegeven aan het uitdrukkelijk verzoek van [eisers] om de subsidiaire vordering tot benoeming van een deskundige weg te laten. Het moet [eisers] voldoende duidelijk zijn geweest dat zij door dit verzoek handelden tegen het advies van Spronken Advocaten in, die die vordering wel in het concept processtuk had opgenomen.
4.10.
De rechtbank houdt rekening met de mogelijkheid dat [eisers] hun verzoek om de subsidiaire vordering weg te laten hebben genomen op basis van de onjuiste veronderstelling dat de arbitrageprocedure op elk moment kon worden beëindigd, ook al hebben zij dat niet expliciet vermeld (zie onder 2.8). De rechtbank merkt op dat nadat [eisers] aan Spronken hadden verzocht om de subsidiaire vordering weg te laten, Spronken heeft gereageerd met de opmerking dat de arbiter als hij het nodig vond toch wel een deskundige zou benoemen. Die opmerking heeft dus niet aan het verzoek van [eisers] ten grondslag gelegen. Ook is die opmerking feitelijk niet onjuist, maar wel kon deze door [eisers] als geruststellend worden ervaren, in die zin dat die opmerking de indruk wekt dat Spronken de keuze om de subsidiaire vordering weg te laten juist vond, althans daarin geen risico zag.
4.11.
Te beoordelen is daarom of Spronken mocht menen dat de subsidiaire vordering zonder risico’s kon worden weggelaten. Als die risico’s er immers wel waren, had Spronken daarvoor als redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsuitoefenaar moeten waarschuwen. Daarbij maakt het niet uit of het verzoek was ingegeven door de onjuiste veronderstelling dat de procedure op elk moment kon worden beëindigd of door andere beweegredenen.
4.12.
De inzet van de arbitrage was dat als gevolg van de opzegging door [eisers] de maatschap vereffend moest worden, waarbij het aan [naam 1] te betalen bedrag moest worden vastgesteld. Daarvoor was bepalend wat de waarde was van de in de maatschap aanwezige onroerende zaken. De stelling van [eisers] in de arbitrage was dat moest worden uitgegaan van de WOZ-waarde, omdat die waarde tussen partijen steeds het uitgangspunt was geweest. De vraag is vervolgens of een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in deze situatie kon menen dat slechts gevorderd behoefde te worden een vereffening op basis van de WOZ-waarde of dat ook onmisbaar was een subsidiaire vordering tot benoeming van deskundigen ter vaststelling van de waarde van de in de maatschap aanwezige onroerende zaken.
Daarvoor moet worden beoordeeld wat zou zijn gebeurd als het standpunt dat moest worden uitgegaan van de WOZ-waarde zou worden verworpen. In dat geval zou de arbiter op basis van een andere waardemaatstaf moeten komen tot de vaststelling van het bedrag dat [eisers] aan [naam 1] zou moeten betalen uit hoofde van de gevorderde vereffening van de maatschap. De arbiter zou zich daarbij kunnen baseren op de stellingen van partijen (inclusief door hen ingebrachte oordelen van deskundigen) en waar deze onvoldoende houvast boden op een door de arbiter te benoemen deskundige. Voor het benoemen van een deskundige was niet nodig dat die expliciet was gevorderd, aangezien het de arbiter volgens het hier van toepassing zijnde NAI-arbitragereglement ook vrij stond ambtshalve een deskundige te benoemen. Dat de arbiter in dit geval geen deskundige heeft benoemd, is niet het gevolg van het ontbreken van een subsidiaire vordering, maar is het gevolg van de processuele opstelling van [eisers] in de arbitrage, die in het derde verwijt aan de orde is. Dat blijkt uit de overwegingen 42 en 47 in het arbitraal tussenvonnis (zie onder 2.15) en overwegingen 23, 26 en 27 in het arbitraal eindvonnis (zie onder 2.17).
Dit leidt tot het oordeel dat aan het weglaten van een subsidiaire vordering tot benoeming van een deskundige geen risico was verbonden waarvoor Spronken had moeten waarschuwen en dat hier dus van een beroepsfout geen sprake is.
4.13.
De stelling van [eisers] dat door het weglaten van de subsidiaire vordering in conventie geen deskundige benoemd kon worden omdat de WOZ-waarde toch al vast stond is op zichzelf juist. Maar de conventie en reconventie hingen hier nauw met elkaar samen, omdat zowel in conventie als in reconventie aan de orde was wat de waarde was van de panden van de maatschap en hoeveel [naam 1] toekwam als uitkoopsom. Dat de deskundige niet in conventie zou zijn benoemd maar in reconventie maakt daarom niet uit.
4.14.
De conclusie is dat het tweede verwijt ongegrond is.
Beoordeling rechtbank - het derde verwijt
4.15.
Als derde verwijt heeft [eisers] aangevoerd dat Spronken de tegenvordering niet gemotiveerd heeft betwist, omdat hij slechts heeft opgemerkt dat de door [naam 1] gestelde excessieve waardes niet zijn onderbouwd. Spronken had die waardes gemotiveerd moeten betwisten en het nalaten daarvan is volgens [eisers] een beroepsfout die tot de door hen geleden schade heeft geleid, te weten dat van de door [naam 1] gestelde (veel te hoge) waarde is uitgegaan, in plaats van de werkelijke waarde, die zij in dit geding hebben onderbouwd met twee taxatierapporten.
4.16.
Spronken Advocaten heeft daar tegenover gesteld dat de betwisting wel gemotiveerd was, maar dat de arbiter op dit punt een faux pas heeft gemaakt. De arbiter had wel een deskundige moeten benoemen, maar heeft dat ten onrechte nagelaten.
4.17.
De stelling van Spronken Advocaten dat de arbiter door te beslissen zoals hij heeft gedaan een ‘faux pas’ heeft gemaakt wordt verworpen. De rechtbank wijst daarbij op de beoordeling van het hof zoals aangehaald onder 2.21, waarbij de rechtbank zich aansluit.
4.18.
Te beoordelen is of een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat gezien de door [naam 1] bij conclusie van antwoord concreet gestelde waarden van de in de maatschap aanwezige onroerende zaken kon volstaan met de stelling dat die waarden onvoldoende onderbouwd waren of dat de betwisting van die waarde aan de hand van concrete feiten en omstandigheden moest plaatsvinden.
Als advocaat behoort Spronken er mee bekend te zijn dat het niet steeds voldoende is de stellingen van de wederpartij te betwisten, maar dat die betwisting ook gemotiveerd moet zijn en dat een ongemotiveerde of te weinig onderbouwde betwisting kan worden gepasseerd.
4.19.
Het is een feit van algemene bekendheid dat de WOZ-waarde van onroerende zaken af kan wijken van de marktwaarde. [naam 1] betwistte dat moest worden afgerekend op basis van de WOZ-waarde en stelde een veel hogere marktwaarde. Spronken had daarom rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de arbiter het standpunt dat moest worden afgerekend tegen de WOZ-waarde niet zou volgen en dat dus de marktwaarde als uitgangpunt zou worden genomen. Spronken had ook moeten beseffen dat in dat geval de arbiter het over en weer gestelde over de marktwaarde zou moeten beoordelen. Daarbij was denkbaar dat de arbiter in de enkele stelling dat de door [naam 1] gestelde waarden werden betwist omdat deze niet onderbouwd zouden zijn grond zou hebben gezien om een deskundige te benoemen om de waarde van de onroerende zaken vast te stellen. Maar met de mogelijkheid dat de arbiter die betwisting onvoldoende concreet zou vinden en daarom zou uitgaan van de door [naam 1] gestelde waarde moest ook rekening worden gehouden. Een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat had (bijvoorbeeld op een van de manieren zoals genoemd in het arbitraal eindvonnis, zie 2.17, onder 27) de door [naam 1] gestelde waarde concreet moeten betwisten.
4.20.
Spronken stelt dat hij geen concrete stellingen over de marktwaarde van de onroerende zaken van de maatschap heeft ingenomen op uitdrukkelijk verzoek van [eisers] Hij stelt dat hij heeft geadviseerd taxatierapporten over te leggen dan wel de arbiter te verzoeken deskundigen te benoemen. [eisers] zijn daarmee in staat gesteld goed geïnformeerd te beslissen. [eiser 1] hebben dat advies niet gevolgd omdat zij niet de indruk wilden wekken dat een andere waardemaatstaf dan de WOZ waarde voor hen aanvaardbaar zou zijn. Dat was een weloverwogen keuze; Spronken stelt dat hij die diende te respecteren en dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht.
4.21.
Dit verweer slaagt niet. In de onder 2.18 aangehaalde e-mail is van de kant van [eisers] gesteld:
Er is nimmer gesteld dat wij met bewijs (taxaties, brieven van taxateurs of iets dergelijks) moesten aantonen dat de stelling van [naam 1] volstrekt ongeloofwaardig is, zoals de arbiter ook duidelijk aangeeft in zijn eindvonnis
In zijn reactie heeft Spronken dat niet betwist (zie onder 2.19) en heeft hij (ten onrechte) het standpunt ingenomen dat de betwisting wel voldoende was.
Ook overigens is niet gebleken dat hij heeft voorgesteld de door [naam 1] gestelde waarde concreet te betwisten. Als het de uitdrukkelijke wens van [eisers] was om een uitdrukkelijke betwisting achterwege te laten, mocht Spronken als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat daar niet kritiekloos in meegaan, gezien de daaraan verbonden risico’s. Van hem had in dat geval mogen worden verwacht dat hij erop zou wijzen dat als de arbiter niet zou uitgaan van de WOZ-waarde, hij de werkelijk waarde zou beoordelen. Daarbij had hij moeten wijzen op het al genoemde risico, namelijk dat de arbiter onvoldoende concrete stellingen van de kant van [eisers] over de werkelijke waarde zou kunnen passeren en dat de arbiter uit zou kunnen gaan van het door [naam 1] genoemde bedrag. Weliswaar heeft Spronken voorgesteld een taxateur te benoemen, maar daarmee was [eisers] niet duidelijk welke gevolgen het zou kunnen hebben als dat achterwege werd gelaten en de werkelijke waarde van hun kant niet gesteld zou worden, laat staan dat deze voldoende onderbouwd zou worden. Zonder deze uitdrukkelijke waarschuwingen (waarvan het voor de hand ligt die schriftelijk vast te leggen) zou een redelijk bekwaam redelijk handelend advocaat de in dit geval vereiste concrete betwisting niet achterwege mogen laten.
4.22.
De conclusie is dat Spronken een beroepsfout heeft gemaakt door de door [naam 1] gestelde waarde alleen te betwisten, zonder daar een voldoende concreet onderbouwde waarde tegenover te stellen. De onder I gevorderde verklaring voor recht is toewijsbaar.
Causaal verband en schade
4.23.
Voor de vraag of schade uit deze beroepsfout is ontstaan (en zo ja welke schade) moet de situatie zoals die zich heeft voorgedaan worden vergeleken met de situatie zonder beroepsfout.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is het leerstuk van de kansschade aanvaard. Kansschade kan een oplossing bieden in situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming schade heeft veroorzaakt, zoals in gevallen waarin een advocaat een beroepsfout maakt. De rechter moet het toewijsbare bedrag aan schadevergoeding dan schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die de cliënt zou hebben gehad met of zonder de gemaakte fout.
4.24.
Als Spronken de beroepsfout niet zou hebben gemaakt, zou hij tegenover de door [naam 1] gestelde marktwaarde van de onroerende zaken voldoende onderbouwd de (veel lagere) waarde volgens [eisers] hebben gesteld. Dan zou zijn te verwachten dat de arbiter van de werkelijke waarde was uitgegaan en ter vaststelling daarvan een deskundige zou hebben benoemd. Ook zou de arbiter als [eisers] tijdig taxaties in het geding had gebracht daarvan uit kunnen gaan.
Maar ook als de beroepsfout wel werd gemaakt zou niet bij alle arbiters de uitkomst gelijk zijn. Een arbiter die in de gegeven omstandigheden wel een deskundige zou hebben benoemd, zou geen verkeerde beslissing hebben genomen. Dat betekent dat uitgaande van de beroepsfout de kans op schade afhangt van de vraag hoeveel procent van de arbiters de betwisting van de door [naam 1] gestelde waarde als al dan niet voldoende gemotiveerd zou beoordelen.
De rechtbank acht alles afwegend de kans dat een arbiter de betwisting door Spronken van de door [naam 1] gestelde waarde onvoldoende gemotiveerd zou vinden en geen deskundige zou benoemen 40% en de kans dat een arbiter die betwisting wel voldoende gemotiveerd zou vinden en dus wel een deskundige zou benoemen 60%. Dat betekent dat van de schade (bestaande uit het verschil tussen de uitkoopsom op basis van de door [naam 1] gestelde waarde en de werkelijke marktwaarde) 40% toewijsbaar is.
4.25.
Vervolgens zal moeten worden beoordeeld wat de werkelijke marktwaarde was. [eisers] hebben gesteld dat de waarde van de onroerende zaken van de maatschap op grond van de door hen in het geding gebrachte taxatierapporten van Hanson en Vleut (€ 4.340.000 respectievelijk € 4.535.000) uitkomt op een gemiddelde van de door de deskundigen geschatte waarde van € 4.437.500. Op basis van deze deskundigenrapporten zou aan [naam 1] dan een uitbetaling voor de Maatschap hebben plaatsgevonden van (€ 407.393 + 1/3 (€ 4.437.500 - € 4.040.000) = € 539.893. De uitbetaling aan [naam 1] op grond van het Gerectificeerde Eindvonnis bedraagt echter € 1.031.226,24. Dus is volgens [eisers] teveel betaald € 1.031.226,24 – € 539.839 = € 491.387,24. De rechtbank begrijpt dat [eisers] bedoelt € 1.031.226,24 – € 539.
893= € 491.333,24.
[eisers] begroten de te veel betaalde wettelijke rente op € 16.528,55, de kosten van arbitrage bedroegen € 32.210,20, de advocaatkosten van [eisers] € 61.063,24 en die van [naam 1] € 56.206,19. In totaal begroten [eisers] hun schade op een bedrag van € 657.395,42.
4.26.
Spronken Advocaten stelt dat als de door [naam 1] gestelde waarde voldoende gemotiveerd zou zijn betwist, de arbiter een deskundige zou hebben benoemd, die zeer wel boven de door [naam 1] gestelde waarde uit zou kunnen komen. Op grond van het arbitraal vonnis zou ten minste de waardering van [naam 1] zijn gehanteerd. Er is daarom geen nadeel.
In de arbitrageprocedure heeft [naam 1] de waarde van het onroerend goed gesteld op
€ 6.062.500. [eisers] heeft in diezelfde procedure op enige moment taxatierapporten overgelegd van zijn twee partijdeskundigen, waarbij de waarde is
gesteld op € 4.340.000 respectievelijk € 4.535.000. Spronken Advocaten merkt hierover op dat daaruit blijkt dat verschillende deskundigen tot verschillende waarderingen komen, ook indien zij door één opdrachtgever zijn geïnstrueerd. Daarom zijn deze taxaties niet aannemelijk en gaat Spronken uit van de waarde zoals door [naam 1] gesteld, zodat er geen schade is.
4.27.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Als de arbiter een taxateur zou hebben benoemd zou de arbiter van de door de taxateur begrote waarde zijn uitgegaan en is niet in te zien welke betekenis nog zou zijn gehecht aan de door [naam 1] gestelde waarde, die niet op een taxatie was gebaseerd.
Dat de door [eisers] in het geding gebrachte taxaties verschillen betekent niet dat deze onbruikbaar zijn. De deskundigheid van de taxateurs is niet betwist. Bovendien verschillen de taxaties minder dan 5% van elkaar. De rechtbank zal er daarom bij de begroting van de schade vanuit gaan dat de werkelijke waarde gelijk moet worden gesteld aan het gemiddelde van de beide taxaties. Dat betekent dat de berekening zoals door [eisers] gemaakt (zie onder 4.25) kan worden gevolgd; [eisers] hebben € 491.333,24 teveel betaald. Van deze schade is zoals onder 4.24 overwogen 40% toewijsbaar, te weten een bedrag van € 196.533,30.
de kosten van arbitrage
4.28.
Spronken Advocaten betoogt dat een andere procesopstelling niet zou hebben geleid tot een veroordeling van [naam 1] in de kosten. Ook stelt zij dat in de eigen advocaatkosten van [eisers] ook de kosten van een second opinion bij
Zeevenhooven zijn opgenomen.
4.29.
De rechtbank moet ook hier de goede en kwade kansen schatten. Terecht stelt Spronken Advocaten dat een andere procesopstelling niet zou hebben geleid tot een veroordeling van [naam 1] in de kosten; als de arbiter een deskundige zou hebben benoemd is aannemelijk dat de proceskosten zouden zijn gecompenseerd. De procedure zou dan langer hebben geduurd en ook de eigen kosten van [eisers] zouden zijn opgelopen. De rechtbank begroot de totale kosten in dat geval op € 110.000,-. De kans daarop werd eerder begroot op 60%. De kans op de huidige uitkomst en dus de huidige proceskosten is geschat op 40%. De kosten kwamen nu geheel voor rekening van [eisers] en bedroegen in totaal € 149.479,63 (te weten het totaal van de onder 4.25 genoemde bedragen). Dus moet de schade wat de proceskosten betreft worden begroot op 40% van het verschil tussen € 110.000 en € 149.479,63, dit is afgerond € 15.800,-.
4.30.
In bovengenoemde berekening zijn ook de kosten van Zeevenhoven (€ 16.224,99) meegerekend, die naar Spronken Advocaten terecht stelt in het door [eisers] genoemde bedrag aan eigen advocaatkosten zijn opgenomen. Het niet meerekenen daarvan leidt echter niet tot een ander resultaat, want zowel de schatting van € 110.000 als de werkelijke kosten moeten in dat geval met hetzelfde bedrag worden verminderd, zodat het verschil gelijk blijft en 40% daarvan ook.
wettelijke rente
4.31.
[eisers] vorderen de wettelijke rente over het te veel betaalde bedrag en hebben deze begroot op € 16.528,55. Zij stellen de ingangsdatum op 4 september 2019, de datum van het arbitraal vonnis.
4.32.
Spronken Advocaten stelt dat de wettelijke rente pas gaat lopen vanaf het moment dat de schade is geleden, dus het moment dat [eisers] daadwerkelijk aan [naam 1] hebben betaald en wel over hetgeen zij dan te veel hebben betaald.
4.33.
Spronken Advocaten heeft hierin gelijk. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het moment van betaling aan [naam 1] tot aan de betaling van het bedrag waartoe Spronken Advocaten zal worden veroordeeld. Nu het moment van betaling nog niet bekend is, kan de verschuldigde wettelijke rente nog niet worden berekend.
Wat de schadevergoeding inzake de proceskosten in het arbitraal geding betreft: de ingangsdatum van de wettelijke rente zal worden bepaald op de datum van het arbitraal vonnis.
kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid en buitengerechtelijke kosten
4.34.
[eisers] hebben niet gesteld welke kosten zij hebben gemaakt voor de vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zodat daarvoor geen kosten toewijsbaar zijn. Wat buitengerechtelijke kosten betreft hebben zij alleen gesteld dat zij een aansprakelijkstelling aan Spronken Advocaten hebben gestuurd. Dit is onvoldoende om in aanmerking te komen voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten.
proceskosten
4.35.
Spronken Advocaten wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers] worden tot nu toe begroot op:
-dagvaarding € 109,71
-betaald griffierecht 1.666,00
-salaris advocaat
6.227,50(2,5 punten x tarief € 2.491,00)
Totaal € 8.003,21.
Daarnaast worden de nakosten en de wettelijke rente toegewezen zoals in de beslissing wordt vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat Spronken Advocaten in de uitvoering van haar opdracht voor [eisers] is tekortgeschoten op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.15-4.21 en aansprakelijk is voor de dientengevolge door [eisers] geleden schade,
5.2.
veroordeelt Spronken Advocaten tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade tot een bedrag van € 212.333,30 (tweehonderdtwaalfduizenddrie honderd drieëndertig euro en dertig cent),
- met de wettelijke rente over een bedrag van € 196.533,30 vanaf het moment van de betaling door [eisers] aan [naam 1] tot aan de betaling van de hiervoor genoemde schadevergoeding,
- en met de wettelijke rente over een bedrag van € 15.800,- vanaf 24 december 2019 tot aan de betaling van de hiervoor genoemde schadevergoeding,
5.3.
veroordeelt Spronken Advocaten in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 8.003,21 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de betaling,
5.4.
veroordeelt Spronken Advocaten in de na dit vonnis aan de zijde van [eisers] ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, rechter, bijgestaan door mr. C.L. de Rijke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023. [1]

Voetnoten

1.type: HJ