Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres is op 2 oktober 2017 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk als verkoopmedewerker bij [bedrijf] gedurende 29,56 uur per week. Eiseres heeft de Ziektewetperiode doorlopen en een WIA-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft vervolgens eiseres geen WIA-uitkering toegekend per 30 september 2019 en eiseres ook niet meer arbeidsongeschikt geacht uit dezelfde ziekteoorzaak per 26 november 2019. Met een uitspraak van 7 oktober 2022 heeft deze rechtbank het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is nog een hoger beroep procedure aanhanging.
2. Eiseres heeft zich opnieuw ziekgemeld en aan haar is – na een gegrond bezwaarschrift – een Ziektewetuitkering toegekend per 26 november 2019. Eiseres heeft nogmaals de gehele Ziektewetperiode doorlopen en een WIA-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft de aanvraag om een WIA-uitkering per 23 november 2021 wederom geweigerd. Eiseres heeft zich op 29 december 2021 opnieuw ziek gemeld.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiseres met ingang van
29 december 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt is om ten minste een van de bij de WIA-beoordeling per 23 november 2021 geduide functies uit te oefenen. Verweerder heeft aan dit besluit de rapportage van verzekeringsarts van 16 februari 2022 ten grondslag gelegd.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat per ongeluk geen functies zijn geselecteerd bij de vorige WIA-beoordeling per 23 november 2021. Verweerder heeft dan ook beoordeeld of eiseres in staat is de voorbeeldfuncties geduid op 1 maart 2021 uit te oefenen. Volgens verweerder is eiseres hiertoe in staat. Verweerder heeft aan dit besluit de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2022 en de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 juli 2022 ten grondslag gelegd.
5. Eiseres wijst allereerst op het feit de medische en arbeidsdeskundige grondslag bij de WIA-beoordeling per 23 november 2021 ontbreken. Verweerder dient deze nog uit te voeren. Gelet hierop is de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij geen medische argumenten ziet om af te wijken van het primaire medische oordeel onbegrijpelijk. Eiseres acht het onnavolgbaar op basis van welke medische en arbeidsdeskundige rapporten verweerder tot de conclusie is gekomen dat de medische situatie niet is veranderd.
6. Bovendien voert eiseres aan dat haar medische beperkingen op datum in geding wel zijn toegenomen. Zij wijst daarbij onder meer op het feit dat zij op die dag de spoedeisende hulp bezocht van de tandarts. De medicatie die aan haar is voorgeschreven is op die dag ook verder uitgebreid. Eiseres verzoekt de rechtbank om een deskundige te benoemen.
Het oordeel van de rechtbank
7. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres geen recht heeft op een Ziektewetuitkering per 29 december 2021, omdat zij minstens drie van de eerder geselecteerde functies kan uitoefenen.
8. Verweerder mag zijn besluiten over arbeidsongeschiktheid in principe baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen: zij moeten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en de conclusies moeten logisch voortvloeien uit de rapporten. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de rapporten die over haar zijn opgesteld niet aan deze vereisten voldoen. De rechtbank gaat hieronder in op de vraag of de opgestelde medische en arbeidskundige rapporten voldoen aan de hierboven genoemde voorwaarden.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroepwordt onder ‘zijn arbeid’ als bedoeld in artikel 19 van de ZW verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde, na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt: arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste drie van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij
de laatste vaststellingvan de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
10. De rechtbank stelt vast dat in het geval van eiseres de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA, de weigering van de WIA-uitkering per 23 november 2021 betreft. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift volgt dat verweerder per ongeluk geen medische en arbeidsdeskundige beoordeling heeft uitgevoerd per deze datum. Zodoende zijn er ook geen functies geduid. De rechtbank acht het – even als eiseres – onnavolgbaar op grond van welke medische en arbeidsdeskundige rapporten de verzekeringsartsen van verweerder de conclusie hebben getrokken dat eiseres geschikt is om haar arbeid uit te oefenen. De rechtbank kan niet anders dan veronderstellen dat verweerder – na het ontdekken van de fout in de bezwaarfase – een constructie heeft proberen te bedenken om alsnog de Ziektewetaanvraag van eiseres zo goed mogelijk te beoordelen aan de hand van geduide functies. Deze constructie is echter niet te volgen. De op 1 maart 2021 geduide functies lijken immers te zien op een datum in geding van 30 september 2019. De rechtbank ziet niet hoe die functies zonder meer van toepassing kunnen zijn op de in deze zaak aan de orde zijnde datum in geding van ruim twee jaar later, namelijk 29 december 2021. Naar het oordeel van de rechtbank valt ook niet in te zien hoe deze constructie zich verhoudt tot de hiervoor genoemde jurisprudentie. Uit de jurisprudentie volgt immers dat moet worden gekeken naar de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA en dat is dus niet de beoordeling op 1 maart 2021. Verweerder is ook niet op zitting aanwezig geweest om duidelijkheid hierover te geven.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Verweerder heeft niet op een zorgvuldige wijze vastgesteld of eiseres recht heeft op een Ziektewetuitkering per 29 december 2021. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking omdat de rechtbank niet toekomt aan een medisch- en arbeidskundig inhoudelijke beoordeling van het geschil. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen gelet op het stadium van de procedure.
12. Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op. Verweerder heeft aan eiseres al eerder te kennen gegeven alsnog een medische en arbeidsdeskundige beoordeling te doen voor de WIA-aanvraag per 23 november 2021. Op zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat dit nog steeds niet heeft plaatsgevonden. De rechtbank dringt er bij verweerder op aan om dit zo spoedig mogelijk te doen. Alleen dan kan immers naar juiste functies worden verwezen in het geval uit een nieuwe beoordeling van deze Ziektewetaanvraag volgt dat eiseres volgens verweerder niet toegenomen arbeidsongeschikt en daarmee geschikt voor haar eigen arbeid op grond van de geduide WIA-functies per 23 november 2021 was.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat er eerst een nieuw medisch (en eventueel arbeidsdeskundig) onderzoek door verweerder dient plaats te vinden. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verweerder moet aan eiseres ook het griffierecht vergoeden.