ECLI:NL:RBAMS:2023:2523

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
C/13/718144 / HA RK 22-154
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om inzage in persoonsgegevens onder de AVG, niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift

In deze zaak heeft verzoekster, een voormalige klant van ING Bank N.V., verzocht om inzage in haar persoonsgegevens op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het verzoekschrift is echter te laat ingediend, waardoor de rechtbank verzoekster niet-ontvankelijk heeft verklaard. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 1 juni 2022 ter griffie is ingediend, terwijl de termijn voor indiening van het verzoekschrift zes weken na de afwijzing van ING op 5 april 2022 was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster niet binnen deze termijn heeft gehandeld, aangezien het verzoekschrift pas op 28 mei 2022 was gedateerd en op 1 juni 2022 werd ingediend. De rechtbank heeft ook overwogen dat ING tijdig heeft gereageerd op de inzageverzoeken van verzoekster, en dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar verzoekschrift binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank heeft verzoekster veroordeeld in de proceskosten van ING, die zijn vastgesteld op € 1.872,00. De beslissing is openbaar uitgesproken op 6 april 2023.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/718144 / HA RK 22-154
Beschikking van 6 april 2023
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te Amsterdam,
verzoekster,
verschenen in persoon,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. A.L. de Vogel te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en ING worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen ter griffie op 1 juni 2022,
  • het verweerschrift, met bijlagen, binnengekomen ter griffie op 1 februari 2023,
  • het (verkort) proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 februari 2023 en de daarin genoemde (proces)stukken. Van hetgeen verder naar voren is gebracht zijn aantekeningen door de griffier gemaakt. Deze zittingsaantekeningen zijn in het procesdossier gevoegd.
2.3.
Omdat [verzoekster] geen antwoord ontving op deze brief, heeft zij de brief op 13 of 14 november 2021 afgegeven op het kantoor van ING aan de Ceintuurbaan in Amsterdam. De desbetreffende medewerker van ING heeft toen aan [verzoekster] meegedeeld dat de brief via de interne post naar het juiste adres zou worden gestuurd.
2.4.
ING heeft bij brief van 26 november 2021 [verzoekster] verzocht om gebruik te maken van het betreffende aanvraagformulier ‘recht van inzage persoonsgegevens’ en een kopie van een geldig identiteitsbewijs mee te sturen. [verzoekster] heeft op 2 december 2021 de gevraagde documenten aan ING toegestuurd.
2.5.
In reactie op deze stukken heeft ING bij brief van 9 december 2021 aan [verzoekster] een aantal aanvullende vragen gesteld. ING heeft gevraagd voor welk rekeningnummer en voor welke periode [verzoekster] de mutaties wenste te ontvangen. Ook heeft ING aangegeven dat het adres van [verzoekster] bij ING niet bekend was en dat [verzoekster] de gevraagde stukken kon ophalen bij een ING kantoor in de buurt, waarbij zij zich diende te legitimeren.
2.6.
[verzoekster] heeft bij brief van 18 december 2021 de door ING gevraagde informatie verstrekt.
2.7.
ING heeft bij brief van 30 december 2021 [verzoekster] geïnformeerd dat zij de opgave van de verwerkte persoonsgegevens had opgestuurd naar het ING kantoor aan de Ceintuurbaan en dat [verzoekster] de stukken daar kon ophalen met haar legimitatiebewijs.
2.8.
Bij brief van 14 januari 2022 heeft [verzoekster] een klacht bij ING ingediend. In deze brief heeft zij toegelicht dat zij op 13 januari 2022 heeft getracht om de stukken bij het ING kantoor op te halen en dat de betreffende medewerker van ING afgifte heeft geweigerd omdat [verzoekster] niet de echtheid van haar identiteitsbewijs wilde laten verifiëren en [verzoekster] niet wilde dat die gegevens zouden worden opgeslagen in de systemen van ING.
2.9.
ING heeft in haar brief van 28 januari 2022 toegelicht waarom verificatie van het identiteitsbewijs van [verzoekster] diende plaats te vinden en dat de stukken tot 12 februari 2022 bij het ING kantoor aan de Ceintuurbaan konden worden opgehaald.
2.10.
Op 10 februari 2022 heeft [verzoekster] de opgave van verwerkte persoonsgegevens bij het ING kantoor aan de Ceintuurbaan opgehaald.
2.11.
[verzoekster] heeft ING op 22 maart 2022 bericht dat zij op 10 februari 2022 brieven naar ING heeft gestuurd, maar hierop geen reactie had ontvangen. Hierdoor was ING volgens [verzoekster] in verzuim met de afgifte van het gehele dossier. [verzoekster] schreef in deze brief dat volgens haar de volgende informatie ontbrak: contacten met klantenservice, waarbij persoonsgegevens zijn opgezocht en verwerkt; overzicht gegevens die met derden zijn gedeeld; gegevens met betrekking tot derdenbeslag; financiële overzichten van oktober - december 2011 en oktober 2013 - april 2014; informatie over betaalpassen en overige bankgegevens vanaf 2014 die naar het oude adres van [verzoekster] zijn verzonden en of deze terug zijn ontvangen; en informatie over voortzetting/beëindiging van de bankrekening.
2.12.
Bij brief van 5 april 2022 heeft ING [verzoekster] geantwoord en geschreven dat het recht op inzage in persoonsgegevens niet automatisch recht geeft op inzage in alle bestanden waarin persoonsgegevens voorkomen. ING heeft wel aangeboden om te onderzoeken of chat- en/of telefoongesprekken nog zijn te achterhalen maar dan moest [verzoekster] doorgeven met welk telefoonnummer zij destijds had gebeld. Ook heeft ING toegelicht dat het transactieoverzicht dat aan [verzoekster] is verstrekt overeenkomt met de informatie in de systemen van ING, er niet meer transacties in de systemen van ING zijn verwerkt en dat de transactiegegevens niet verder teruggaan dan januari 2012 vanwege de bewaartermijnen die ING hanteert.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekster] verzoekt dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, ING beveelt om binnen twee weken na deze beschikking het verzochte afschrift van het volledige dossier van persoonsgegevens, inclusief de financiële mutaties en gegevensuitwisseling met derden, af te geven, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat geen afgifte van een afschrift van het volledig dossier heeft plaatsgevonden, met een maximum van € 30.000,-. Daarnaast verzoekt zij vergoeding van de schade die zij heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM door ING en doordat ING heeft nagelaten te handelen in overeenstemming met de AVG door niet tijdig tot afgifte van een afschrift van een
volledigdossier over te gaan. Tot slot verzoekt zij de proceskosten te begroten op € 5.000,- exclusief btw.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag. ING heeft na het indienen van het verzoekschrift weliswaar een aantal gegevens verstrekt, maar is niet overgegaan tot afgifte van een volledig afschrift van de verzochte persoonsgegevens, inclusief financiële overzichten van 2011, 2013 en 2014. ING behoort over die gegevens te beschikken en kan zich daarom niet op de wettelijke bewaartermijn beroepen.
Door de weigering van ING om inzage in haar persoonsgegevens te verstrekken en de overschrijding van de redelijke termijn, lijdt [verzoekster] schade. Die schade komt op grond van artikel 82 AVG voor vergoeding in aanmerking. [verzoekster] heeft deze schade, inclusief de kosten van deze procedure begroot op totaal € 14.032,37 (inclusief btw).
3.3.
ING voert verweer. Zij stelt zich op het standpunt dat het verzoekschrift te laat is ingediend, zodat [verzoekster] niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Voor zover [verzoekster] ontvankelijk is in haar verzoek, betoogt ING dat zij met het verstrekken van de gegevens op 30 december 2021 heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van de AVG. Omdat het verzoek tot inzage moet worden afgewezen, moet ook het verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 82 AVG en de kostenvergoeding worden afgewezen, aldus steeds ING.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
ING heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek. Volgens ING had [verzoekster] het verzoek bij de rechtbank in moeten dienen binnen zes weken na het antwoord van ING van 5 april 2022 op het aanvullende verzoek tot inzage in persoonsgegevens van [verzoekster] van 22 maart 2022. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2.
In artikel 12 lid 3 AVG is bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval ING, de belanghebbende, in dit geval [verzoekster] , binnen één maand na ontvangst van het verzoek om inzage (artikel 15 AVG) informatie verstrekt over het gevolg dat daaraan is gegeven.
Als de verwerkingsverantwoordelijke het inzageverzoek heeft afgewezen, kan de belanghebbende de rechtbank in een verzoekschrift verzoeken zijn of haar inzageverzoek alsnog toe te wijzen (artikel 35 lid 1 Uitvoeringswet AVG; UAVG). Het verzoekschrift moet worden ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke (artikel 35 lid 2 UAVG). Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijn heeft geantwoord op het inzageverzoek, dan is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden (artikel 35 lid 2 UAVG, tweede zin).
4.3.
In dit geval heeft [verzoekster] ING in haar brief die gedateerd is op 31 oktober 2021 verzocht om inzage in haar persoonsgegevens. ING heeft op 26 november 2021 op deze brief gereageerd met het verzoek aan [verzoekster] om het daartoe bestemde aanvraagformulier in te vullen en een kopie van haar identiteitsbewijs te verstrekken zodat ING haar als betrokkene kon identificeren. [verzoekster] heeft hieraan gehoor gegeven door op 2 december 2021 het ingevulde formulier en een kopie van haar identiteitsbewijs naar ING te sturen. Vervolgens heeft ING op 9 december 2021 aanvullende informatie gevraagd, die [verzoekster] op 18 december 2021 heeft verstrekt. In deze brief heeft [verzoekster] haar inzageverzoek nader gespecificeerd. ING heeft op 30 december 2021 aan [verzoekster] meegedeeld dat zij de stukken kon ophalen bij het ING kantoor aan de Ceintuurbaan.
4.4.
[verzoekster] heeft betoogd dat de brief met haar eerste inzageverzoek een verschrijving bevat en niet van 31 maar 13 oktober 2021 is, zodat ING niet binnen de in artikel 12 lid 3 AVG gestelde termijn van een maand heeft geantwoord op haar verzoek. Dit betoog slaagt niet. Op de brief staat duidelijk 31 oktober 2021. Dat dit door een verschrijving komt ligt niet voor de hand, omdat [verzoekster] in haar latere brief van 18 december 2021 zelf heeft verwezen naar de datum van 31 oktober 2021. [verzoekster] heeft verder geen andere aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit zou blijken dat de brief van 13 oktober 2021 zou zijn. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de brief op 31 oktober 2021 is verzonden.
4.5.
Het voorgaande betekent dat ING tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 12 lid 3 AVG genoemde termijn van een maand heeft geantwoord op de inzageverzoeken van [verzoekster] (het initiële verzoek van 31 oktober 2021, het aanvraagformulier van 2 december 2021 en het nadere verzoek van 18 december 2021). De situatie van de tweede zin van artikel 35 lid 2 UAVG doet zich dus niet voor.
4.6.
Vervolgens moet worden getoetst of [verzoekster] binnen de termijn van zes weken na het antwoord van ING op het inzageverzoek een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank.
4.7.
[verzoekster] heeft op 10 februari 2022 de stukken van het inzageverzoek opgehaald. Hierna heeft [verzoekster] ING in ieder geval op 22 maart 2022 bericht dat het antwoord van ING op het inzageverzoek niet volledig was en dat ING in verzuim was. In reactie daarop heeft ING bij brief van 5 april 2022 een nadere toelichting gegeven. De brief van ING van 5 april 2022 moet worden gezien als een afwijzing van het (nadere) inzageverzoek. Deze brief is volgens het afschrift van aangetekende verzending op 5 april 2022 verzonden. [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij de brief pas op 14 april 2022 heeft ontvangen. Als ervan uitgegaan wordt dat [verzoekster] de brief toen heeft ontvangen, dan had zij het verzoekschrift binnen zes weken na 14 april 2022 bij de rechtbank moeten indienen. Dat heeft zij niet gedaan. Het verzoekschrift is gedateerd op 28 mei 2022, maar is op 1 juni 2022 ter griffie van de rechtbank binnengekomen. Dit is na de termijn van zes weken en dan ook te laat.
4.8.
De conclusie is dat [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar verzoek, omdat het verzoekschrift is ingediend na het verstrijken van de in artikel 35 lid 2 UAVG genoemde termijn van zes weken
4.9.
Hetgeen verder door partijen naar voren is gebracht kan onbesproken blijven.
Proceskosten
4.10.
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van ING worden vastgesteld op € 1.872,00, (2 punten x tarief II € 598,00 aan salaris advocaat en € 676,00 aan griffierecht). De nakosten zullen ambtshalve worden toegewezen op de in de beslissing genoemde wijze.

5.5. De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek,
5.2.
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van ING, tot op heden begroot op € 1.872,00,
5.3.
veroordeelt [verzoekster] in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op
€ 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [verzoekster] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de beschikking heeft voldaan en er vervolgens betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechter, bijgestaan door
mr. E.H. van Kolfschooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2023.