ECLI:NL:RBAMS:2023:2583

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
RK 22-023061
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-afname op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 januari 2023 uitspraak gedaan over een bezwaar van een veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift werd op 10 oktober 2022 ingediend en betreft een beslissing van de officier van justitie om celmateriaal van de veroordeelde af te nemen. De veroordeelde, die in 2008 geboren is, heeft aangevoerd dat de opname van zijn DNA in de databank een schending van zijn privacy is en dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de wet rechtvaardigen. De raadsman van de veroordeelde stelde dat het misdrijf waarvoor hij veroordeeld is, niet van betekenis is voor de opsporing van andere strafbare feiten, en dat de opname van zijn DNA disproportioneel is, vooral omdat hij nooit eerder veroordeeld is.

Het Openbaar Ministerie heeft echter betoogd dat er geen uitzonderingen van toepassing zijn en dat de opname van het DNA-materiaal proportioneel is, gezien de zorgen over de veroordeelde die al langer bestaan. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en vastgesteld dat de afname van het DNA-profiel voldoet aan de wettelijke eisen. De rechtbank concludeert dat de uitzonderingen zoals bedoeld in de wet zich niet voordoen, en verklaart het bezwaar ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de belangen van de veroordeelde afgewogen tegen de noodzaak van DNA-onderzoek in het kader van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Zittingsplaats Amsterdam
parketnummer : 13-091342-22
raadkamernummer : 22-023061
datum : 25 januari 2023
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. L.R. Rommy,
[kantooradres],
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 10 oktober 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 25 januari 2023 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft veroordeelde, diens raadsman en de officier van justitie op zitting gehoord.

Bezwaar

Het bezwaar richt zich tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde.
Veroordeelde stelt dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA, nu redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
In raadkamer heeft de raadsman nog aangevoerd dat de opname van het DNA-materiaal van veroordeelde in de DNA- databank aangrijpend en in dit geval ook disproportioneel is. Veroordeelde is nooit eerder veroordeeld. De Raad voor de Kinderbescherming heeft gerapporteerd dat het recidiverisico hoog was. De bij bijzondere voorwaarde opgelegde behandeling bij De Waag, die vooral was gericht op het recidiverisico, is nagenoeg afgerond. Veroordeelde is sindsdien niet meer in aanraking gekomen met de politie of justitie.
De opname van het DNA-materiaal van veroordeelde in de DNA-databank is een enorme schending van de privacy van veroordeelde. Hij kan daardoor in beeld komen bij een opsporingsonderzoek van de politie naar een gepleegd misdrijf terwijl hij niets met dat misdrijf te maken heeft. De belangen van veroordeelde dienen dan ook te prevaleren.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. De officier van justitie heeft in raadkamer nog aangevoerd dat zij de stukken waaronder het rapport van de Raad voor Kinderbescherming heeft gelezen en dat daar veel zorgen uit naar voren komen. Veroordeelde is herhaaldelijk met de politie in aanraking gekomen. Hoewel het goed gaat met veroordeelde het afgelopen half jaar, bestaan de zorgen over veroordeelde al veel langer. De opname van het DNA-materiaal acht de officier van justitie proportioneel.

De beoordeling

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Bij bevel van 22 augustus 2022 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel.
Op 28 september 2022 is het celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 10 oktober 2022 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan in zoverre worden ontvangen in zijn bezwaar.
Als grondslag van het bevel heeft gediend het vonnis van 12 juli 2022 van de kinderrechter in deze rechtbank, waarbij veroordeelde ter zake van mishandeling (artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) is veroordeeld tot werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen jeugddetentie waarvan 30 uren subsidiair 15 dagen jeugddetentie voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden met een proeftijd van 1 jaar.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval. [1]
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. [2] Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken.
Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven. [3]
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 300 Sr, waarvoor veroordeelde tot een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank overweegt dat het nu goed gaat met veroordeelde, maar dat niet valt te voorspellen of dat over een half jaar ook nog zo is. De nog jonge veroordeelde is, hoewel hij first offender was, veroordeeld vanwege een ernstig feit. De kinderrechter heeft aan hem een relatief forse straf met bijzondere voorwaarden, waaronder begeleiding, opgelegd. Dat sinds de veroordeling nog geen sprake is van recidive maakt ook niet dat sprake is van een uitzondering.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen.

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door
mr. M.A.E Somsen, rechter,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2023.

Voetnoten

1.Zie o.a. Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626.
2.Zie Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234.
3.Zie Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626.