ECLI:NL:RBAMS:2023:2808

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
725972 HA ZA 22-971
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • R.C.J. Hamming
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en toepasselijk recht in betalingsgeschil tussen Italiaanse en Nederlandse partijen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Amsterdam, vorderde de Italiaanse rechtspersoon Banca Patrimoni Sella & C. S.P.A. (BPS) betaling van een bedrag van MUFG Securities (Europe) N.V. (MUFG) op basis van een betalingsverplichting die voortvloeide uit een transactie voor de aankoop van obligaties. De transactie, die op 7 mei 2021 werd aangegaan, liep uit op een geschil toen BPS de obligaties niet kon leveren aan MUFG, omdat de oorspronkelijke bank, Royal Bank of Canada, de obligaties niet had geleverd aan BPS. MUFG stelde dat de overeenkomst was beëindigd en dat er geen betalingsverplichting bestond. De rechtbank moest beoordelen of zij bevoegd was om kennis te nemen van het geschil, gezien het internationale karakter van de zaak, en of er een rechtskeuze was gemaakt voor Nederlands recht.

De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was op basis van de Verordening Brussel I-bis, omdat MUFG in Nederland is gevestigd. Beide partijen hadden stilzwijgend gekozen voor Nederlands recht, wat de beoordeling van de vorderingen op basis van dit recht mogelijk maakte. BPS stelde dat er een nieuwe verbintenis was ontstaan op basis van de market practice en het ICMA Rulebook, maar de rechtbank verwierp deze stelling. De rechtbank concludeerde dat er geen grondslag was voor de vordering van BPS, omdat de oorspronkelijke overeenkomst was beëindigd en er geen alternatieve verbintenis was ontstaan. De vordering werd afgewezen en BPS werd veroordeeld in de proceskosten van MUFG.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en de noodzaak om de rechtsgrond voor betalingsverplichtingen goed te onderbouwen, vooral in internationale transacties. De rechtbank wees de vorderingen van BPS af en legde de proceskosten op aan BPS, die tot dat moment waren vastgesteld op € 4.436,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/725972 / HA ZA 22-971
Vonnis van 3 mei 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
BANCA PATRIMONI SELLA & C. S.P.A.,
te Turijn (Italië),
eisende partij,
hierna te noemen: BPS,
advocaat: mr. L.S. Aalders te Amsterdam,
tegen
MUFG SECURITIES (EUROPE) N.V.,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: MUFG,
advocaat: mr. J.J. Bakker te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 november 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord van 8 februari 2023, met producties,
- het tussenvonnis van 8 maart 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 17 april 2023 waarvan de zittingsaantekeningen zich in het dossier bevinden,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 april 2023 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
BPS en MUFG zijn op 7 mei 2021 een “
over-the-counter-transactie” met elkaar aangegaan voor de aankoop van obligaties. BPS zou de obligaties aankopen van een andere bank (Royal Bank of Canada, hierna RBC), om deze vervolgens door te leveren aan MUFG.
2.2.
De afwikkelingsdatum van de transactie zou 11 mei 2021 zijn. Op 10 mei 2021 bleek echter dat er sprake was van “
early redemption”, oftewel, vervroegde aflossing. Dat had tot gevolg dat BPS de obligaties niet ontving en niet aan MUFG kon leveren.
2.3.
MUFG heeft aan BPS voorgesteld een “
buy-in” te doen, wat inhoudt dat er een soortgelijk effect elders in de markt wordt gekocht en geleverd, en dat de oorspronkelijke transactie wordt geannuleerd. Er ontstaat in dat geval een verplichting om het verschil tussen de initiële koopprijs en de nieuwe koopprijs te compenseren. BPS heeft dat voorstel afgewezen.
2.4.
MUFG heeft op 11 juni 2021 een bericht gestuurd aan BPS. Daarin staat onder andere:
“(…)
Following BPS’s failure to deliver the securities under the Transaction set out in Annex I (Failed Settlements) on the Settlement Date, MUFG hereby gives notice with immediate effect to cancel and terminate the Failed Transaction in accordance with the terms of the TOBs (and the related transaction confirmation).
(…)”
2.5.
BPS heeft de beëindiging niet geaccepteerd.

3.Het geschil

3.1.
BPS vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis MUFG veroordeelt tot betaling van
GBP 106.504,12, te vermeerderen met wettelijke handelsrente vanaf de datum van verzuim,
GBP 2.155,22 aan buitengerechtelijke incassokosten,
de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis.
3.2.
MUFG voert verweer. Volgens MUFG is er geen grondslag voor het aannemen van een betalingsverplichting. De overeenkomst is beëindigd en er is niets geleverd.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Aangezien BPS in Italië is gevestigd, heeft de zaak een internationaal karakter en dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of zij bevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen partijen. De Nederlandse rechter is op grond van artikel 4 lid 1 in samenhang met artikel 63 lid 1 van de Verordening Brussel I-bis [1] bevoegd van de vordering kennis te nemen, omdat MUFG gevestigd is in Nederland.
4.2.
BPS heeft haar vorderingen gebaseerd op Nederlands recht. Ook MUFG gaat daarvan uit. Partijen hebben dus een stilzwijgende rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht en ter zitting deze keuze bevestigd, waardoor de vorderingen naar Nederlands recht worden beoordeeld.
Vordering tot nakoming
4.3.
BPS heeft nakoming van een betalingsverplichting gevorderd. Voor toewijzing van de vordering is vereist dat er een verbintenis bestaat waaruit de gestelde betalingsverplichting voortvloeit. Die verbintenis ontbreekt. De vordering van BPS wordt daarom afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Ter zitting heeft BPS toegelicht dat zij de oorspronkelijke overeenkomst met MUFG niet meer kon nakomen, aangezien zij zelf niet geleverd heeft gekregen van RBC. BPS stelt dat zij in deze procedure geen nakoming vordert van de oorspronkelijke betalingsverplichting van MUFG. Die overeenkomst is namelijk komen te vervallen, aldus BPS. MUFG is het er mee eens dat de deal in de oorspronkelijk vorm van tafel was.
4.5.
BPS heeft gesteld dat er, in plaats van de oorspronkelijke verbintenissen die voortvloeiden uit de overeenkomst tussen partijen een nieuwe, alternatieve of ‘vervangende’ verbintenis is ontstaan. Daaruit zou voortvloeien dat MUFG een bedrag moet betalen aan BPS op grond van “fictieve afwikkeling” van de oorspronkelijke deal. Die nieuwe verbintenis heeft haar grondslag in “
market practice” en het
ICMA Rulebook. [2] Het
ICMA Rulebookdat gold ten tijde van de transactie zou niet expliciet voorzien in deze situatie, maar volgens BPS biedt het herziene
ICMA Rulebookvan 2023 aanknopingspunten voor haar standpunt. De situatie van partijen moet volgens BPS worden vergeleken met een “
buy-in” situatie, waarvoor fictieve afwikkeling gebruikelijk is.
MUFG heeft daartegen aangevoerd dat er geen alternatieve verbintenis is ontstaan en er dus geen grondslag bestaat voor betaling van enig bedrag. Ook de oorspronkelijke overeenkomst biedt daarvoor geen grondslag, aangezien die is beëindigd.
4.6.
De rechtbank begrijpt de stellingen van BPS zo dat de fictieve afwikkeling die plaatsvindt bij een “
buy-in” analoog moet worden toegepast op deze situatie, waarbij BPS niets geleverd heeft aan MUFG maar MUFG toch een bedrag moet betalen. Die stelling gaat niet op. Bij een “
buy in” verkrijgt de koper alsnog financiële instrumenten, maar dan via een andere partij. Hier heeft de koper (MUFG) niets ontvangen. Er is hier expliciet geen sprake van een “
buy-in”. Het
ICMA Rulebookbiedt ook geen aanknopingspunten voor het afhandelen van de situatie van partijen op gelijke wijze als bij een “
buy-in”. Verder heeft BPS op geen enkele wijze concreet onderbouwd dat sprake is van een “
market practice” waaruit toch een betalingsverplichting voor MUFG kan voortvloeien. De enige blote, niet onderbouwde en door MUFG weersproken stelling die BPS aanvoert is dat er op enig moment een telefoongesprek heeft plaatsgevonden met ICMA, waarin ICMA heeft bevestigd dat de niet uitgevoerde transactie via fictieve afwikkeling moet worden afgehandeld. ICMA heeft dit niet schriftelijk willen bevestigen en bewijs is op dit punt ook niet aangeboden, waardoor de rechtbank daaraan voorbij gaat. De grondslag voor het aannemen van een betalingsverplichting van MUFG ontbreekt. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Kosten
4.7.
Gelet op het voorgaande worden de vorderingen van BPS afgewezen en daarom wordt zij in de proceskosten veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van MUFG als volgt vastgesteld:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
3.760,00
(2,00 punten × € 1.880,00)
Totaal
4.436,00
4.8.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van BPS af,
5.2.
veroordeelt BPS in de proceskosten, aan de zijde van MUFG tot dit vonnis vastgesteld op € 4.436,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt BPS in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als BPS niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C.J. Hamming, rechter, bijgestaan door mr. L. Schwalb, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2023.

Voetnoten

1.Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking).
2.Statutes, by-laws, rules and recommendations of the International Capital Market Association.