ECLI:NL:RBAMS:2023:3357

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
13-276248-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van oplichting met valse mobiel bankierenapp

Op 4 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting. De verdachte is veroordeeld tot een werkstraf van 90 uren voor het oplichten van twee slachtoffers door gebruik te maken van een valse mobiel bankierenapp. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte onder een valse naam contact heeft opgenomen met de slachtoffers en hen heeft misleid door te doen alsof zij een betaling hadden gedaan voor de aankoop van telefoons. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en de verdachte veroordeeld, waarbij ook rekening is gehouden met zijn minderjarigheid ten tijde van het eerste feit. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van twee andere tenlastegelegde feiten wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van materiële schade aan één van de slachtoffers. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en de verplichting tot het volgen van een opleiding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-276248-22 (Promis)
Datum uitspraak: 4 mei 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2003 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. V.C.E. de Jong en van wat verdachte en de raadsman van verdachte, mr. A. Fakiri, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partij [slachtoffer feit 4] ter zitting naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van oplichting van:
Feit 1 [slachtoffer feit 1] op 24 november 2021 in Eindhoven;
Feit 2 [slachtoffer feit 2] op 4 april 2022 in Hilversum;
Feit 3 [slachtoffer feit 3] op 18 februari 2022 in Rotterdam;
Feit 4 [slachtoffer feit 4] op 7 juni 2022 in Amsterdam.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen. Verdachte is degene geweest die bij de afspraken aanwezig was en samen met een ander de oplichtingen heeft gepleegd. Het is van belang om de zaken in samenhang te bezien, waaruit duidelijk eenzelfde modus operandi blijkt. Bij feit 1 en feit 4 is gebruik gemaakt van het als vermist opgegeven identiteitsbewijs op naam van [naam 1] . Bij feit 2 en feit 3 is gebruik gemaakt van hetzelfde telefoonnummer om een afspraak te maken en is gebruik gemaakt van hetzelfde rekeningnummer, op naam van [naam 2] . Bij feit 3 en feit 4 heeft de koper zich via Facebook Messenger voorgedaan als [naam 3] .
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat in alle vier de zaken geen sprake is van oplichting. De aangevers hebben onvoorzichtig gehandeld, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat via Marktplaats, WhatsApp en Facebook regelmatig gefraudeerd wordt. De aangevers hadden moeten doorzien dat er sprake was van bedrog en zij zijn daarom niet door een onjuiste voorstelling van zaken bewogen tot afgifte van hun goederen. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat – indien de rechtbank ervan uit gaat dat wel sprake is van oplichting – ten aanzien van feit 1 en feit 3 het tenlastegelegde medeplegen niet kan worden bewezen en verdachte moet worden vrijgesproken. Uit het dossier blijkt niet dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte of dat verdachte een significante bijdrage ten aanzien van feit 1 en feit 3 heeft geleverd. Ten aanzien van feit 2 en feit 4 stelt de raadsman primair dat niet kan worden vastgesteld dat de persoon die op de foto’s die aangevers hebben gemaakt, verdachte betreft. De herkenningspunten zijn onvoldoende specifiek en onderscheidend en er is slechts één verbalisant die meent verdachte te herkennen. Verdachte dient dan ook van deze feiten te worden vrijgesproken. Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat – indien de rechtbank van oordeel is dat de persoon op de foto’s wel degelijk verdachte is – ten aanzien van feit 2 medeplegen niet kan worden bewezen en de raadsman refereert zich in dat geval ten aanzien van feit 4 aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het aan hem onder feit 2 tenlastegelegde. Naar aanleiding van de foto die aangever [slachtoffer feit 2] heeft gemaakt van de personen die bij de oplichting betrokken waren, is door één verbalisant een proces-verbaal opgemaakt waarin hij verklaart verdachte op de gemaakte foto te herkennen. Verdachte heeft verklaard dat hij niet degene is die op de foto staat. Voor een betrouwbare herkenning moet in de eerste plaats worden beoordeeld of de camerabeelden of stills daarvan voldoende duidelijk en helder zijn om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren. Hierbij is van belang wat de kwaliteit van de beelden is en in hoeverre hierop voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. De persoon, die door verbalisant wordt herkend als verdachte, heeft een hand voor zijn gezicht waarmee hij het merendeel van zijn gezicht bedekt. De rechtbank is van oordeel dat op de foto die aangever heeft gemaakt onvoldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn om de persoon op de foto te herkennen.
Vrijspraak feit 4
De rechtbank spreekt verdachte ook vrij van het aan hem onder feit 4 tenlastegelegde. Aangever [slachtoffer feit 4] heeft een foto gemaakt van de personen die zijn laptop afhandig hebben gemaakt. Verdachte heeft ontkend dat hij op deze foto te zien is. Op de foto (bijlage 1B bij de aangifte van [slachtoffer feit 4] ) is de achterkant en een deel van de zijkant van een persoon te zien. Verbalisant [naam verbalisant] heeft een proces-verbaal opgemaakt waarin hij de foto van aangever heeft vergeleken met de in het politiesysteem aanwezige foto van verdachte. De verbalisant ziet dat de rechterzijde van het hoofd van verdachte zeer sterke overeenkomsten heeft met de persoon op de door aangever gemaakte foto. Hoewel de rechtbank vaststelt dat de persoon op de foto sterke overeenkomsten vertoont met verdachte heeft de persoon op de foto onvoldoende specifieke kenmerken om verdachte met zekerheid te herkennen. Nu er ten aanzien van dit feit geen ander steunbewijs voor betrokkenheid van verdachte in het dossier aanwezig is kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van dit feit komen.
Modus operandi
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle tenlastegelegde zaken in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat daaruit duidelijk eenzelfde modus operandi blijkt. Uit het procesdossier blijkt echter dat meerdere personen (en wisselende combinaties van personen) gebruik maken van eenzelfde modus operandi. Het telefoonnummer dat wordt gebruikt om een afspraak met de kopers te maken, de naam en de identiteitskaart van [naam 1] , de naam [naam 3] en ook het rekeningnummer op naam van [naam 2] komen meermalen voor in de (overige) aangiften in het dossier, waaronder ook bij feiten die niet aan verdachte zijn ten laste gelegd (en ook feiten waarbij geen aanwijzing voor betrokkenheid van verdachte is). De rechtbank is om die reden van oordeel dat deze modus operandi onvoldoende onderscheidend is om als steunbewijs mee te wegen.
Bewezenverklaring feit 1 en feit 3
Sprake van oplichting?
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat er geen sprake was van oplichting omdat aangevers hadden moeten inzien dat er sprake was van bedrog. Bij alle ten laste gelegde feiten hebben de aangevers voldaan aan hun onderzoeksplicht door te vragen naar een identiteitsbewijs en/of te controleren of de betaling daadwerkelijk is gedaan. Om het vertrouwen van de aangevers te winnen hebben de daders telkens gebruik gemaakt van een valse mobiel bankieren app. Van de aangevers kon niet worden verwacht dat zij dit zouden doorzien.
Ten aanzien van feit 1is onder een valse naam een afspraak gemaakt met aangever [slachtoffer feit 1] om een telefoon te kopen. Vervolgens is de ‘koper’ met een ander naar de woning van aangever gegaan en hebben zij zich voorgesteld als ‘ [alias] ’ en de zakenpartner van zijn broer. Zij hebben een mobiel bankierenapp geopend, de gegevens van aangever ingevoerd en hiermee doen voorkomen alsof het geld naar aangever was overgemaakt. Toen dit geld niet direct op de rekening van aangever werd bijgeschreven hebben de mannen aangever verteld dat dit even kon duren omdat het geld werd afgeschreven van een zakelijke rekening. De aangever heeft vervolgens het bedrijf dat was gekoppeld aan deze rekening gebeld. Hierna vertrouwde aangevers het verhaal van de mannen enigszins en heeft hij besloten de telefoon af te geven. Aangever heeft vervolgens het geld voor de telefoon niet ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen in direct causaal verband staan tot de afgifte van de telefoon en aangever door deze onjuiste voorstelling van zaken hiertoe is bewogen waardoor er sprake is van oplichting.
Ten aanzien van feit 3 is de rechtbank eveneens van oordeel dat er sprake was van oplichting. Onder de naam [naam 3] is een afspraak gemaakt met aangever [slachtoffer feit 3] om een telefoon te kopen. Twee mannen zijn vervolgens naar het adres van aangever gegaan en hebben tegen aangever gezegd dat zij het bedrag voor de telefoon zouden overmaken naar het rekeningnummer van aangever. Een van de mannen heeft aangever gezegd dat het geld was overgeboekt en liet dit ook zien op de telefoon van een van de mannen. De mannen vertelden aangever dat het een zakelijke rekening betrof en dat het overboeken om die reden langer kon duren. Aangever heeft vervolgens de telefoon afgegeven. De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen in direct causaal verband staan tot de afgifte van de telefoon en aangever door deze onjuiste voorstelling van zaken hiertoe is bewogen waardoor sprake is van oplichting
Bewijsoverweging feit 1
De rechtbank acht bewezen dat verdachte degene is geweest die samen met een medeverdachte aangever [slachtoffer feit 1] heeft opgelicht. Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat hij bij aangever is geweest om een telefoon te bekijken en hij degene is die op de foto van aangever is te zien. De rechtbank stelt verder op basis van de aangifte vast dat verdachte en de medeverdachte samen naar de woning van aangever zijn gegaan om de telefoon te kopen. Verdachte wordt hierbij door de medeverdachte gepresenteerd als de zakenpartner van zijn broer. Verdachte heeft hierbij een identiteitsbewijs getoond op naam van [naam 1] . Dit duidt op een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. De bijdrage van verdachte (het aanwezig zijn als ‘zakenpartner van zijn broer’ en tonen van een identiteitsbewijs van een ander) is naar het oordeel van de rechtbank ook van voldoende gewicht. Gelet op voornoemde handelingen verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank acht het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Bewijsoverweging feit 3
De rechtbank stelt vast dat verdachte degene is geweest die samen met een medeverdachte aangever [slachtoffer feit 3] heeft opgelicht. De telefoon is door aangever aan de mannen afgegeven in de hal van zijn appartementencomplex. De camerabeelden hiervan zitten in het dossier en verdachte heeft verklaard dat hij op de camerabeelden te zien is. Op de beelden is te zien dat beide verdachten de telefoon bekijken en vervolgens het complex verlaten met de telefoon. Aangever heeft het geld nooit ontvangen. Gelet op de aangifte, de verklaring van verdachte en de stills van de camerabeelden in het dossier, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, samen met de medeverdachte, de telefoon door middel van oplichting afhandig heeft gemaakt. De verklaring van verdachte dat hij alleen mee is gegaan met iemand anders die een telefoon wilde kopen en van de oplichting niet op de hoogte was, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Uit de aangifte blijkt immers dat de mannen onder meer gezegd zouden hebben dat de overboeking langer zou duren omdat deze via een zakelijke rekening zou zijn gedaan. Hetzelfde argument is door verdachte en een medeverdachte gebruikt bij de eerdere oplichting van aangever [slachtoffer feit 1] . Over het bestaan van een zakelijke rekening heeft verdachte ter zitting ook niets willen verklaren. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking nu verdachte samen met de medeverdachte naar de afspraak is gekomen, zij samen de telefoon hebben bekeken, zij allebei aangever hebben begroet en vervolgens samen met de telefoon zijn weggegaan. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. De bijdrage van verdachte – zoals hiervoor weergegeven - acht de rechtbank ook van voldoende gewicht. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Feit 1
op 24 november 2021 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer feit 1] heeft bewogen tot de afgifte van een iPhone 11 Pro Max, door zich voor te doen als bonafide koper van die iPhone, waarbij verdachte en/of zijn mededader
- onder een valse naam contact hebben opgenomen met die [slachtoffer feit 1] en
- een nep/valse betalingsapp op hun telefoon had/hadden en
- vervolgens in die nep/valse betalingsapp het verschuldigde bedrag (550 euro) hebben ingevoerd en
- vervolgens die [slachtoffer feit 1] die nep/valse betalingsapp hebben getoond, als ware het verschuldigde bedrag overgeschreven naar de rekening van die [slachtoffer feit 1] vanaf de betaalrekening [rekeningnummer 1] op naam van [naam 4] en
- tegen die [slachtoffer feit 1] hebben gezegd dat de overschrijving even kon duren daar het van een zakelijke rekening naar een privé rekening is overgemaakt en
- een valse, althans een andere dan de naam van verdachte en zijn mededader, te weten [naam 1] hebben gebruikt ten tijde van de koop door de identiteitskaart van die [naam 1] aan die [slachtoffer feit 1] te tonen, waardoor die [slachtoffer feit 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte, terwijl het verschuldigde bedrag nooit door verdachte en zijn mededader aan die [slachtoffer feit 1] is betaald;
(aangifte 2 uit het dossier)
en
Feit 3
op 18 februari 2022 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels,
[slachtoffer feit 3] heeft bewogen tot de afgifte van een iPhone 13 Pro, door zich voor te doen als bonafide koper van die iPhone, waarbij hij, verdachte en zijn mededader
- onder een valse naam contact hebben opgenomen met die [slachtoffer feit 3] en
- een nep/valse betalingsapp op hun telefoon hadden en
- vervolgens in die nep/valse betalingsapp het verschuldigde bedrag (1000 euro) hebben ingevoerd en
- vervolgens die [slachtoffer feit 3] die nep/valse betalingsapp hebben getoond, als ware het verschuldigde bedrag overgeschreven naar de rekening van die [slachtoffer feit 3] vanaf de betaalrekening [rekeningnummer 2] op naam van [naam 2] en
- tegen die [slachtoffer feit 3] hebben gezegd dat de overschrijving iets langer kon duren daar hun rekening een zakelijke rekening betreft, waardoor die [slachtoffer feit 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte, terwijl het verschuldigde bedrag nooit door verdachte en zijn mededader aan die [slachtoffer feit 3] is betaald.
(aangifte 25 uit het dossier)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen en maatregelen

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om met toepassing van het jeugdstrafrecht verdachte te veroordelen tot een werkstraf van 90 uren, te vervangen door 45 dagen jeugddetentie, met aftrek van de voorlopige hechtenis. Daarnaast vordert de officier van justitie een voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand, met een proeftijd van twee jaren, met de voorwaarden zoals die worden geadviseerd door de reclassering.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken. Subsidiair vindt de verdediging dat het jeugdstrafrecht moet worden toegepast. De raadsman verzoekt er bij de strafoplegging rekening mee te houden dat het feiten betreft uit 2021 en 2022 en verdachte recent niet in contact is gekomen met politie en justitie.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan twee oplichtingen. Samen met de medeverdachte heeft verdachte zich voorgedaan als een betrouwbare koper en door het opgeven van een valse naam en door gebruik te maken van een valse mobiel bankieren app hebben zij het vertrouwen van de verkopers gewonnen. De telefoons die beide verkopers hebben afgegeven zijn nooit betaald en ook niet teruggekomen. Door de handelwijze van verdachte en zijn medeverdachte wordt het voor goedwillende mensen steeds moeilijker om tweedehands spullen op een eerlijke manier te verkopen. Verdachte heeft tijdens de zitting ook niet laten merken dat hij deze manier van handelen afkeurt of dat hij spijt heeft van wat er is gebeurd.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 8 maart 2023. Hieruit volgt dat verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen maar niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Ook ziet de rechtbank dat verdachte na de aanhouding voor het laatste feit niet opnieuw met justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 13 april 2023, opgesteld door [reclasseringsmedewerker] , reclasseringswerker. Hieruit volgt dat verdachte zich in een sociale omgeving bevindt met personen die delicten plegen. Hij heeft geen dagbesteding en geen inkomen. Wanneer de ontwikkeling van verdachte op meerdere gebieden stagneert, lijkt hij niet het overzicht te kunnen bewaren en de problemen niet zelfstandig op te kunnen lossen. Sinds 2021 krijgt verdachte ondersteuning van een coach van Westcoaching. De reclasseringswerker verwijst in haar advies naar een rapport van de jeugdreclassering waarin wordt beschreven dat verdachte zich goed laat begeleiden door de coach. Daarbij wordt verdachte als weerbaar gezien, maar maakte hij in het verleden regelmatig keuzes die tot politiecontacten hebben geleid. Er vindt op dit gebied geen gedragsverandering plaats, ondanks de ondersteuning en begeleiding van de coach. Verdachte vertrouwt niet snel iemand en ziet zelf geen zorgen. Ter zitting heeft verdachte verteld dat hij zijn coach wel vertrouwt en dat hij wekelijks contact heeft. Hij zegt de adviezen van zijn coach op te volgen.
Jeugdstrafrecht
De rechtbank stelt vast dat verdachte ten tijde van het plegen van feit 1 minderjarig was. Ten aanzien van dit feit is het jeugdstrafrecht van toepassing. Ten tijde van het plegen van feit 3 was verdachte achttien jaar oud. Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. De rechtbank kan echter besluiten voor jongvolwassenen, met toepassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (dan wel in dit geval op grond van artikel 495 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering), jeugdsancties toe te passen indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan.
In deze zaak zijn er indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht. De reclassering adviseert om het jeugdstrafrecht toe te passen gezien de afhankelijkheid (de rechtbank begrijpt: mogelijkheid) van pedagogische beïnvloeding, de impulsiviteit van verdachte en de beperkte verstandelijke vermogens die waarneembaar zijn. De rechtbank onderschrijft het advies van de reclassering – en het standpunt van de officier van justitie – en past het jeugdstrafrecht (in de zin van sanctierecht) toe. De verdachte heeft ondersteuning nodig om het overzicht te bewaren en problemen op te lossen. De rechtbank waardeert de mogelijkheid van pedagogische beïnvloeding als voldoende kansrijk.
Strafoplegging
Om te bevorderen dat landelijk voor dezelfde feiten door rechtbanken ongeveer dezelfde straffen worden opgelegd, zijn door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) oriëntatiepunten opgesteld. De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf voor de bewezen verklaarde feiten gekeken naar deze oriëntatiepunten.
Voor een oplichting met een schadebedrag van meer dan € 150,- is een taakstraf vanaf 40 uren het uitgangspunt. In onderhavige zaak gaat het om twee oplichtingen met een totaal schadebedrag van minstens € 1.550,-. De rechtbank ziet aanleiding om aan verdachte een taakstraf op te leggen die voor een gedeelte voorwaardelijk is om de maatschappij te beschermen en verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van 90 uren, te vervangen door 45 dagen jeugddetentie, waarvan 30 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek van de voorlopige hechtenis, passend. De rechtbank legt hierbij de volgende bijzondere voorwaarden op: een meldplicht bij de reclassering (volwassenenreclassering, conform advies reclassering), de verplichting tot het volgen van een opleiding en inspannen voor het vinden en behouden van dagbesteding en meewerken aan middelencontrole.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

Feit 2 – [slachtoffer feit 2]
heeft zich, voorafgaand aan de zitting, als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een totaalbedrag van € 1.800,-, bestaande uit materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Feit 3 – [slachtoffer feit 3]
heeft zich, voorafgaand aan de zitting, als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een totaalbedrag van € 2.000,-, bestaande uit € 1.000,- aan materiële schade en
€ 1.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Feit 4 – [slachtoffer feit 4]
heeft zich, voorafgaand aan de zitting, als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een totaalbedrag van € 3.799,-, bestaande uit € 2.799,- aan materiële schade en
€ 1.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt, uitgaande van bewezenverklaring van alle feiten, dat de vorderingen van de benadeelde partijen grotendeels kunnen worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer feit 3] , die betrekking heeft op feit 3, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat deze kan worden toegewezen tot een bedrag van
€ 1.000,- aan materiële schade en dat het verzoek tot vergoeding van de immateriële schade geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, bij gebrek aan onderbouwing.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman voert primair aan dat alle vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard nu de beoordeling hiervan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat slechts de bedragen die afgesproken waren voor vergoeding in aanmerking komen. De verzoeken tot immateriële schadevergoeding moeten worden afgewezen, dan wel sterk worden gematigd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 2 en feit 4
De benadeelde partijen [slachtoffer feit 2] en [slachtoffer feit 4] zullen in hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte van de feiten waar deze vorderingen betrekking op hebben wordt vrijgesproken.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder de eigen kosten zullen dragen.
Feit 3
Materiële schade
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de telefoon door verdachte en de medeverdachte is meegenomen zonder hiervoor het overeengekomen bedrag van € 1.000,- te betalen, waardoor aangever [slachtoffer feit 3] hierdoor materiële schade heeft geleden ten bedrage van de gederfde koopprijs van € 1.000,-. De rechtbank is van oordeel dat deze schadevergoeding hoofdelijk kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank, gelet op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 1.000,- te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 18 februari 2022 tot de dag van volledige betaling, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Gelet op de toepassing van het jeugdstrafrecht bepaalt de rechtbank de maximale gijzeling bij niet-nakoming van deze verplichting op 0 dagen.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
Immateriële schade
De benadeelde partij zal voor de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de immateriële schade niet is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 77a, 77c, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 326 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 en feit 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 en feit 3: telkens, medeplegen van oplichting
Veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 90 uren.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 45 dagen.
Beveelt dat een gedeelte, groot
30 uren, van deze taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Beveelt dat, als de verdachte het voorwaardelijk deel van de taakstraf bij tenuitvoerlegging niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast van 15 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, op de taakstraf in mindering gebracht zal worden naar de maatstaf van 2 uren per dag.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit of overtreding van na te noemen voorwaarden.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat veroordeelde:
  • zich binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres [adres] . Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. Hij overlegt daarnaast een telefoonnummer waarop hij bereikbaar is voor de reclassering;
  • een opleiding volgt waarmee hij een startkwalificatie krijgt voor de arbeidsmarkt. De overige uren zet hij in om een inkomen te genereren;
  • zich inspant voor het vinden en behouden van vrijetijdsbesteding met een vaste structuur;
  • meewerkt aan controle van het gebruik van drugs, om zicht te krijgen op het middelengebruik van veroordeelde. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 77aa, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer feit 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer feit 3] toe tot een bedrag van € 1.000,-, bestaande uit een vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (18 februari 2022) tot aan de dag van voldoening.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer feit 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer feit 3] aan de Staat € 1.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (18 februari 2022) tot aan de dag van voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Gelet op de toepassing van het jeugdstrafrecht bepaalt de rechtbank de maximale gijzeling bij niet-nakoming van deze verplichting op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering, te weten een immateriële schadevergoeding van € 1000,-, niet-ontvankelijk.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer feit 2]
Verklaart C. [slachtoffer feit 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Vordering benadeelde partij [slachtoffer feit 4]
Verklaart [slachtoffer feit 4] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Deze beslissing is gegeven ter terechtzitting van de rechtbank op 4 mei 2023 door:
mr. M. Snijders Blok-Nijensteen, voorzitter tevens kinderrechter,
mr. C.W. Bianchi en mr. A.M. Gruschke, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Beek, griffier.
[...]

1.[...]

3.[...]