ECLI:NL:RBAMS:2023:3430

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
1 juni 2023
Zaaknummer
200.300.949/01
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de vereffening van een vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw, die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. De vrouw heeft op 1 augustus 2016 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 14 juni 2017 de echtscheiding heeft uitgesproken. De huwelijksgoederengemeenschap omvatte onder andere een vennootschap onder firma (vof), die per 1 september 2016 is ontbonden. De vrouw vorderde in eerste aanleg de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de toedeling van de vof aan de man onder verrekening van de waarde van de onderneming. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 1 mei 2019 vastgesteld dat de vof geen waarde had in het economisch verkeer op de peildatum en heeft de onderneming zonder nadere verrekening aan de man toegedeeld.

In hoger beroep heeft de man de beslissing van de rechtbank betwist, stellende dat hij onderbedeeld is en recht heeft op een vordering van € 35.000,-. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de verkoop van het bedrijfspand dat tot de vof behoort, met verdeling van de netto opbrengst. Het hof heeft geoordeeld dat de vof niet kan worden betrokken in de verdeling van de huwelijksgemeenschap en dat de vereffening van de vof in een aparte procedure dient plaats te vinden. De vorderingen van de man tot vereffening zijn niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 4.077,- dat de man erkent aan de vrouw schuldig te zijn, welke vordering is toegewezen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.300.949/01
zaaknummer rechtbank : C/15/275934 / HA ZA 18-450
arrest van de meervoudige familiekamer van 23 mei 2023
inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.M. Vessies te Haarlem,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 16 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 1 mei 2019, 28 augustus 2019 en 26 mei 2021, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens vermeerdering eis, met producties;
- antwoordakte op vermeerdering van eis.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen, voor zover in hoger beroep bestreden, zal vernietigen en alsnog:
1. zal bepalen dat de vrouw binnen 14 dagen na betekening van dit arrest dient mee te werken aan toedeling van het bedrijfspand aan de [A-straat] te [plaats C] aan de man, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
2. zal bepalen dat de vrouw binnen 14 dagen na betekening van dit arrest een bedrag van € 35.000,- dient af te lossen op de lening bij de SNS bank, hypotheeknummer [nummer ] , dan wel aan de man dient te voldoen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
3. zal bepalen dat de vrouw binnen 14 dagen na betekening van dit arrest dient mee te werken aan haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de lening bij de SNS bank, leningnummer [nummer ] , een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte daarvan dat de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
4. zal bepalen dat indien de vrouw weigert om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest mee te werken aan de totstandkoming van de notariële toedeling van het bedrijfspand aan de [A-straat] te [plaats C] aan de man, dit arrest op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de ontbrekende wilsverklaring van de vrouw, benodigd voor de totstandkoming van de notariële toedeling van het bedrijfspand [A-straat] [plaats C] aan de man;
5. de vrouw zal veroordelen tot betaling van € 2.268,50 aan de man, zijnde een bedrag gelijk aan de helft van de door hem betaalde premie Legal & General polis [nummer ] , te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 7 december 2021, althans 25 januari 2022, tot aan de datum van algehele voldoening;
6. de vrouw zal veroordelen tot betaling van € 2.500,-, zijnde de helft van de schuld aan de overleden [X] aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 7 december 2021, althans 25 januari 2022, tot aan de datum van algehele voldoening;
7. de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure.
De vrouw heeft, naar het hof begrijpt, in principaal appel geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van de man en veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
In incidenteel appel heeft de vrouw verzocht dat het hof zal bepalen, naar het hof begrijpt met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre:
I dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 1.178,- binnen 7 dagen na dit arrest, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2022;
II dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 4.371,61 binnen 7 dagen na dit arrest, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2020;
III dat de man zijn onvoorwaardelijke en onmiddellijke medewerking zal verlenen aan de verkoop van het bedrijfspand gelegen aan de [A-straat] te [plaats C] door een door het hof aan te wijzen makelaar;
IV dat de man wordt veroordeeld om binnen drie werkdagen na een daartoe strekkend verzoek van de makelaar zijn medewerking te verlenen voor het maken van foto’s van het in- en exterieur van het bedrijfspand teneinde deze op de gebruikelijke wijze te plaatsen op de gebruikelijke verkoopsites en verkoopkrantjes en dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de man na betekening van dit arrest in strijd met deze veroordeling handelt;
V dat de man wordt veroordeeld om binnen drie werkdagen na een daartoe strekkend verzoek van de makelaar zijn medewerking te verlenen aan het toelaten van de makelaar en potentiële kopers die samen met de makelaar het bedrijfspand willen bezichtigen en dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer dat hij de makelaar dan wel geïnteresseerde kopers niet binnenlaat terwijl de makelaar de komst minimaal een week van tevoren heeft aangekondigd;
VI dat de man wordt verboden om bij bezoeken van de makelaar met geïnteresseerde kopers in het bedrijfspand aanwezig te zijn anders dan bij het enkel binnenlaten van de makelaar en de kopers en dat de man wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 500,- voor iedere keer dat hij in strijd handelt met dit verbod;
VII dat de man wordt veroordeeld, indien een bod wordt gedaan en de makelaar adviseert dat bod te accepteren, het bod te accepteren en de koopovereenkomst, waarin opgenomen een opleveringstermijn van maximaal 3 maanden dan wel een opleveringstermijn zoals door het hof in goede justitie te bepalen, te ondertekenen en dat de man, indien hij na behoorlijke oproeping zich niet uitspreekt over een acceptatie en zijn medewerking weigert, een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag dat hij in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,- dan wel op verbeurte van een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom en/machtiging;
VIII dat dit arrest, nadat het maximumbedrag aan de, naar het hof begrijpt, onder, VII verzochte dwangsom is verbeurd, de toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man voor de acceptatie en voor de ondertekening van de koopovereenkomst zal vervangen;
IX dat de man wordt veroordeeld om de notariële leveringsakte na behoorlijke oproeping te ondertekenen (daaronder te verstaan het oproepen middels een aangetekend schrijven van de notaris) dan wel een daartoe door hem getekende verkoopvolmacht aan de transporterende notaris te verstrekken en dat dit arrest in de plaats komt van de toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man om namens hem de leveringsakte te doen tekenen;
X dat de man wordt veroordeeld om het bedrijfspand op het in de koopovereenkomst afgesproken tijdstip en in de overeengekomen staat op te leveren aan de koper van het bedrijfspand bij gebreke waarvan de man is veroordeeld tot betaling van een dwangsom van drie promille van de overeengekomen koopsom per dag dat hij daarmee in gebreke blijft;
XI dat de man wordt veroordeeld tot betaling van de dwangsom en tot betaling van de schade zoals deze in de koopovereenkomst zullen zijn opgenomen met betrekking tot het in gebreke blijven van een van partijen ter zake van de tenuitvoerlegging van de koopovereenkomst, voor zover de niet-nakoming hem is toe te rekenen;
XII dat de man wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, dit mede ook gezien de noodzaak voor de vrouw om de eisen zoals vermeld in dit petitum wegens het ontbreken van de medewerking door de man.
In incidenteel appel heeft de man geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw, althans tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel appel.
Voorts heeft de man in het antwoord in incidenteel appel zijn eis vermeerderd. Hij vordert:
de vrouw te veroordelen aan de man te betalen binnen twee dagen na betekening van dit arrest:
primaireen bedrag van € 7.210,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2022, althans 17 mei 2022, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 625,-;
subsidiaireen bedrag van € 4.733,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2022, althans 17 mei 2022, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 625,-.
De vrouw heeft bij antwoordakte op vermeerdering van eis geconcludeerd de man in zijn eisvermeerdering niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn eisvermeerdering af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 1 mei 2019 onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Op 1 augustus 2016 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft op 14 juni 2017 de echtscheiding uitgesproken. Op 29 september 2017 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde onder andere de vennootschap onder firma [vennootschap 1] , een cateringbedrijf dat ook handelt onder de naam [vennootschap 2] (hierna ook: de vof of de onderneming). De vof is per 1 september 2016 ontbonden. De man heeft de onderneming als eenmanszaak voortgezet.
3.3.
In eerste aanleg heeft de vrouw (onder andere) verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gevorderd. Daarnaast heeft zij gevorderd dat de rechtbank met betrekking tot de vof bepaalt dat deze aan de man per 1 augustus 2016 wordt toegedeeld onder verrekening tussen partijen van de helft van de waarde van de onderneming. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 mei 2019 overwogen dat in de per 1 augustus 2016 ontbonden huwelijksgemeenschap ook de waarde van het aandeel (de economische gerechtigdheid) van elk van partijen in de vof valt, dat partijen het erover eens zijn dat de onderneming aan de man moet worden toegedeeld onder verrekening van de waarde van het aandeel van de vrouw en dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de vof dient te worden vastgesteld per peildatum 1 september 2016, de datum waarop de vrouw is uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel als vennoot.
3.4.
Bij eindvonnis van 26 mei 2021 heeft de rechtbank onder andere de (wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, na deskundigenbericht vastgesteld dat de vof per 1 september 2016 geen waarde had in het economisch verkeer. Daaruit volgt dat het aandeel van de vrouw in de vof per 1 september 2016 geen (positieve) waarde vertegenwoordigt. De rechtbank heeft daarom de onderneming zonder nadere verrekening toegedeeld aan de man. De man heeft in zijn laatste conclusie voor het eindvonnis van de rechtbank gesteld dat bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met een negatieve waarde van de vof van € 70.000,- rekening moet worden gehouden. Voor zover de man daarmee bedoelt dat dit in de verdelingsprocedure moet gebeuren, is dat onjuist, aldus de rechtbank. Reeds in het tussenvonnis van 1 mei 2019 heeft de rechtbank onder 4.20.3 overwogen dat de financiële afwikkeling (de vereffening) van de per 1 september 2016 ontbonden vof in de verdelingsprocedure niet aan de orde is.
3.5.
Het hoger beroep van de man gaat over de beslissing van de rechtbank de onderneming zonder nadere verrekening aan hem toe te delen en de gevolgen daarvan. Het hoger beroep van de vrouw betreft haar vordering tot verkoop van het bedrijfspand dat tot de onderneming behoort met verdeling van de netto opbrengst bij helfte. Verder twisten partijen nog over de verrekening van een aantal bedragen over en weer met betrekking tot een Legal & General polis en Aegon Bankspaarhypotheek Rekeningen, belastingteruggaven en belastingaanslagen, en een schuld aan de moeder van de man.
Vooraf
3.6.
Alvorens tot bespreking van de grieven van partijen over te gaan, overweegt het hof als volgt.
De man heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel zijn eis in het principaal appel vermeerderd, doch dat is gelet op de in hoger beroep heersende twee-conclusieleer niet toelaatbaar. De man had zijn eisen in hoger beroep direct in de memorie van grieven dienen op te nemen. Volgens vaste rechtspraak zijn op die regel uitzonderingen mogelijk, doch geen van die uitzonderingen is in dit geval aan de orde. De vrouw heeft niet ingestemd met de eisvermeerdering, er hebben zich na de memorie van grieven geen nieuwe feiten of omstandigheden voorgedaan die nopen tot deze eisvermeerdering, noch komt onverkorte toepassing van de twee-conclusieregel door het hof in strijd met de eisen van goede procesorde. De man zal in zijn eisvermeerdering niet-ontvankelijk worden verklaard.
De man is daarnaast in de memorie van antwoord in incidenteel appel nogmaals ingegaan op zijn in de memorie van grieven vervatte eis. Ook dat is niet toegestaan. De vrouw heeft op het nader daarover door de man gestelde niet kunnen reageren. Het hof slaat daarom slechts acht op hetgeen de man in de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft aangevoerd met betrekking tot de eis in incidenteel appel van de vrouw en niet op hetgeen de man voor het overige heeft aangevoerd, omdat dat een schending van het beginsel van hoor- en wederhoor tot gevolg zou hebben.
Tot slot acht het hof, anders dan de man aanvoert, de vrouw ontvankelijk in haar incidenteel appel. Alhoewel niet per genummerde grief aangeduid en benoemd, is het hof van oordeel - mede gelet op de inhoudelijke reactie van de zijde van de man - dat voor hem voldoende kenbaar is geweest welk deel van de tekst van de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep betrekking heeft op de vorderingen van de vrouw, op welke rechtsoverwegingen van de bestreden vonnissen de grieven betrekking hebben en wat de bezwaren van de vrouw zijn (zie ook HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:505).
De vof
3.7.
Het hof stelt het volgende voorop. Het gemeenschappelijk vermogen van een vof enerzijds en een huwelijksgoederengemeenschap anderzijds betreffen van elkaar afgescheiden vermogens. Dat betekent dat de vof als zodanig niet kan worden betrokken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Hetzelfde geldt voor goederen die toebehoren aan een vof. Na de ontbinding van een vof (in dit geval op 1 september 2016) dient deze vereffend te worden. Er dient een eindbalans te worden opgemaakt, schulden dienen te worden betaald en vermogensbestanddelen dienen indien nodig te gelde te worden gemaakt. Daarna kan eventueel overgebleven vermogen tussen de gewezen vennoten worden verdeeld als afwikkeling van hun onderlinge rechtsverhouding. Het voorgaande betekent dat toedeling van de vof aan de man in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap , zoals de rechtbank heeft gedaan, niet mogelijk is. Het hof zal deze beslissing echter in stand laten, aangezien partijen daartegen geen grieven hebben gericht.
3.8.
Met zijn eerste grief betoogt de man dat, nu de deskundige heeft geconcludeerd dat de vof een negatieve waarde van € 70.000,- heeft, de man is onderbedeeld en dus een vordering op de vrouw heeft van € 35.000,-. De vrouw voert verweer.
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben niet gegriefd tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat, ook nu nog niet is vereffend, de waarde van de vof kan worden verdeeld. Derhalve zal ook het hof hiervan uitgaan. Anders dan de man betoogt dient niet het eigen vermogen zoals dat blijkt uit de slotbalans (dat in dit geval negatief is – zie 5.4 van het deskundigenrapport) te worden verdeeld, maar de waarde van de vof. De deskundige heeft aan de vof een waarde van nihil toegekend. Voor zover de man stelt dat de waarde van de vof € 70.000,- negatief is, volgt het hof die stelling niet. De waarde van de vof is niet per se gelijk aan het eigen vermogen. Dit blijkt alleen al uit het feit dat de deskundige bij de waardebepaling onder andere rekening heeft gehouden met het negatief eigen vermogen, maar ook (naar aanleiding van een opmerking van de vrouw) met mogelijke goodwill, alhoewel de deskundige uitgaat van de afwezigheid van goodwill die hoger is dan het negatief eigen vermogen op de slotbalans en dus blijft bij de conclusie dat geen sprake is van een positief eigen vermogen (zie 7.3 van het deskundigenrapport). Voor zover de man heeft bedoeld dat het rapport van de deskundige onjuist is heeft hij daarvoor onvoldoende gesteld. Het voorgaande betekent dat de grief faalt.
3.9.
De grieven 2 en 3 van de man in principaal appel en de incidentele grief van de vrouw voor zover deze betrekking heeft op de verkoop van het bedrijfspand lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In zijn tweede grief stelt de man dat het onjuist en onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft overwogen dat partijen de vof na de toedeling ook nog moeten vereffenen. In de derde grief stelt de man dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de draagplicht van de vrouw voor wat betreft de helft van de hypothecaire geldlening bij de SNS bank die is verleend op het bedrijfspand dat onderdeel van het vermogen van de vof uitmaakt. Voorts heeft de man subsidiair en onder protest van gehoudenheid zijn eis vermeerderd en vordert hij vereffening van de vof. De vrouw voert gemotiveerd verweer en voert als grief in incidenteel appel aan, althans zo begrijpt het hof, dat het bedrijfspand verkocht dient te worden en dat de netto opbrengst tussen partijen verdeeld dient te worden. De man verweert zich tegen de incidentele grief van de vrouw.
3.10.
Het hof overweegt als volgt. In de onderhavige zaak is de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende huwelijksgoederengemeenschap aan de orde en niet de vereffening van de vennootschap onder firma die partijen samen tot 1 september 2016 hebben geëxploiteerd. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 3.7 heeft overwogen, kan de vof als zodanig niet worden betrokken in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vof dient vereffend te worden. Dat heeft – daar zijn partijen het over eens – nog niet plaatsgevonden. De vereffening van het vermogen van de vof dient – zo nodig – nog in een aparte dagvaardingsprocedure te geschieden. Daarbij wijst het hof erop dat vereffening van de vof in beginsel door de voormalig bestuurders, in casu de man en de vrouw, dient te geschieden. Zij kunnen, indien zij dat wensen, samen een andere vereffenaar benoemen. (artikel 32 Wetboek van Koophandel). In het kader van die vereffening komt dan ook onder andere de problematiek met betrekking tot het bedrijfspand, de betaling en verrekening van de op het bedrijfspand verleende hypothecaire geldlening en de verdere afwikkeling zoals het verdelen van een eventuele restwaarde van het bedrijfspand aan de orde. De subsidiaire vordering van de man tot vereffening van de vof zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. Evenmin kan het hof uit de te vereffenen vof de ‘verdeling’ van de door de man in zijn grief 3 genoemde hypotheek dan wel de door de vrouw beoogde verdeling van het tot de vof behorende bedrijfspand lichten, omdat deze bestanddelen behoren tot het vermogen van de vof en derhalve onder de vereffening van het vof-vermogen en afwikkeling van hun onderlinge rechtsverhouding als vennoten vallen. De grieven 1 tot en met 3 van de man en de grief van de vrouw ten aanzien van het bedrijfspand slagen derhalve niet.
Polis bij Legal & General
3.11.
De man stelt in zijn hoger beroep nog dat de vrouw hem een bedrag dient te betalen van € 2.268,50, zijnde de helft van de premie op de polis bij Legal & General (polisnummer [nummer ] ) die hij na de peildatum op 27 december 2019 heeft voldaan.
De vrouw stelt dat de vordering van de man dient te worden afgewezen onder verwijzing naar productie 3 bij de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, waaruit blijkt dat Legal & General al heeft laten weten dat de storting van de man buiten de verdeling van de polis blijft.
3.12.
Het hof volgt het standpunt van de vrouw en zal de vordering van de man afwijzen. Uit de brief van Scildon N.V. van 21 september 2021 die de vrouw als productie 3 bij de memorie van antwoord heeft overgelegd, blijkt dat de waarde van de polis is berekend exclusief de premie die de man na de peildatum heeft voldaan. De vrouw deelt dan ook niet mee in de waardevermeerdering die de storting door de man op 27 december 2019 tot gevolg heeft gehad, zodat de vordering van de man niet kan worden toegewezen.
Schuld aan [X]
3.13.
De man voert aan dat in het tussenvonnis van 1 mei 2019 is bevestigd dat partijen een schuld hebben aan [X] (hierna [X] ), de moeder van de man, van € 5.000,- en dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. In het eindvonnis is dit bevestigd. Inmiddels is de moeder van de man overleden. De man is erfgenaam en rechtsopvolger onder algemene titel. Hij vordert van de vrouw een bedrag van € 2.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2021, althans 25 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De man vermeerdert zijn eis in eerste aanleg met dit bedrag.
De vrouw stelt dat deze eis dient te worden afgewezen dan wel, indien de man aantoont dat hij erfgenaam is, de vordering voor niet meer dan € 1.250,- kan worden toegewezen, omdat de man ook nog een zus heeft die alsdan ook mogelijk erfgename is. Daarbij merkt zij op dat [X] de oma van de man is en niet zijn moeder.
3.14.
Zoals hiervoor overwogen betreft het onderhavige hoger beroep de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. In het kader van die verdeling is de schuld aan [X] verdeeld. Het overlijden van [X] maakt dat de vordering op partijen van ieder € 2.500,- inmiddels een vordering is van de nalatenschap. De nalatenschap is geen partij in de onderhavige procedure. Om die reden kan de vordering niet worden toegewezen. Gesteld noch gebleken is dat de man in de onderhavige procedure namens de nalatenschap optreedt dan wel kan optreden. De grief faalt en het hof zal de vordering afwijzen.
Belastingaanslagen en -teruggaven
3.15.
In incidenteel appel vordert de vrouw van de man een bedrag van € 1.178,-. De vrouw stelt dat hij van de fiscus over 2016 een bedrag heeft ontvangen van € 1.985,-, dat zij geen teruggaaf heeft ontvangen en dat zij een aanslag van € 371,- heeft moeten betalen. Deze twee bedragen bij elkaar opgeteld en gedeeld door 2 maken het bedrag van € 1.178,- dat de vrouw van de man vordert.
De man stelt dat de peildatum voor de echtscheiding 1 augustus 2016 is. De aangifte inkomstenbelasting waarin de teruggaaf van de man is berekend, heeft betrekking op het gehele jaar 2016. Ieder van partijen bewoonde vanaf de peildatum een koopwoning waarop een hypothecaire verplichting rustte. Zij hadden ieder de mogelijkheid van hypotheekrenteaftrek. Niet alleen de inkomsten maar ook de fiscale verplichtingen waren vanaf 1 augustus 2016 totaal verschillend, zodat niet duidelijk is in welke mate de aanslagen en restituties inkomstenbelasting ten goede of ten laste komen van de (ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap. De man stelt dat de vordering van de vrouw dient te worden afgewezen.
3.16.
Het hof overweegt dat de vrouw haar vordering, tegenover het gemotiveerde verweer van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele verwijzen naar de belastingaangifte van de man over 2016 zoals in eerste aanleg overgelegd, is niet toereikend. Het had in het licht van het verweer van de man op de weg van de vrouw gelegen te stellen en onderbouwen in welke omvang de belastingteruggave van de man en de belastingaanslag van de vrouw per 1 augustus 2016 verrekend dient te worden. Nu de vrouw dat heeft nagelaten, zal haar vordering op dit punt worden afgewezen.
Rekeningen bij Aegon Bankspaarhypotheek
3.17.
In het tussenvonnis van 1 mei 2019 is overwogen dat de onder nummers [nummer ] en [nummer ] bij Aegon aangehouden rekeningen (Aegon Bankspaarhypotheek Rekeningen) zullen worden beëindigd en dat de saldi (volgens de stellingen van partijen per peildatum 1 augustus 2016) tussen partijen bij helfte zullen worden verdeeld. De vrouw stelt in incidenteel appel dat de man in mei 2020 de uitbetaling van € 10.671,01 op zijn rekening heeft ontvangen, maar niets heeft doorbetaald aan de vrouw. Daarom vordert de vrouw van de man betaling van een bedrag van € 4.371,61.
De man stelt dat de vrouw een bedrag van € 4.077,- toekomt. Uit een overzicht uit februari 2017 blijkt dat de waarde van de rekeningen op 1 januari 2016 € 7.640,- bedroeg en op 1 januari 2017 € 8.411,-. Dat betekent dat de waarde van de rekeningen met € 514,- is toegenomen vanaf 1 januari 2016 tot de peildatum 1 september 2016. Dit bedrag vermeerderd met de waarde per 1 januari 2016 en gedeeld door twee, komt uit op een bedrag van € 4.077,-. De man stelt dat hij dit bedrag wil betalen, eventueel middels verrekening met hetgeen de vrouw hem verschuldigd is. Hij stelt dat hij nimmer door de vrouw in gebreke is gesteld.
3.18.
Het hof zal, gelet op het door de man gestelde en de erkenning van de man dat hij de vrouw een bedrag van € 4.077,- schuldig is, de vordering van de vrouw in zoverre toewijzen. De vrouw heeft niet gegriefd tegen het uitgangspunt van de rechtbank dat de verdeling van het saldo per 1 augustus 2016 dient plaats te vinden. De man gaat uit van het (voor de vrouw voordeliger) saldo per 1 september 2016, zodat ook het hof van deze peildatum zal uitgaan en de berekening van de man zal volgen. Het hof zal voorts de door de vrouw gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu blijkens het eindvonnis (rechtsoverweging 3.1) partijen al ten tijde van het tussenvonnis van 1 mei 2019 (rechtsoverweging 4.8.4) overeenstemming hadden over de verdeling van deze rekeningen.
Conclusie
3.19.
De conclusie van al het voorgaande is dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vermeerdering van eis en zijn subsidiaire vordering tot vereffening van de vof. De overige vorderingen van de man zal het hof afwijzen.
De vorderingen van de vrouw zal het hof afwijzen, met uitzondering van het door de vrouw gevorderde bedrag van € 4.077,- dat de man erkent aan de vrouw schuldig te zijn. Dit bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente.
Proceskosten
3.20.
Omdat partijen ex-echtgenoten zijn zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vermeerdering van eis gedaan bij memorie van antwoord in incidenteel appel en in zijn (subsidiaire) vordering tot vereffening van de vennootschap onder firma [vennootschap 1] , een cateringbedrijf dat ook handelt onder de naam [vennootschap 2] ;
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt de man – in aanvulling daarop - tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.077,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2020;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.