ECLI:NL:RBAMS:2023:421

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
13.289.473-22 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Hongaars Europees Aanhoudingsbevel met verwerping van verweren omtrent detentieomstandigheden en genoegzaamheid van feitenomschrijving

Op 12 januari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de District Court of Békéscsaba in Hongarije. De opgeëiste persoon, geboren in 1993 in Hongarije, werd verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting, gepleegd tussen 16 februari 2020 en 19 september 2020. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 29 december 2022 gehouden, waarbij het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door officier van justitie mr. N.R. Bakkenes en de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman mr. A.M.C.J. Baaijens.

De rechtbank heeft de verweren van de raadsman verworpen, die betoogde dat de omschrijving van de feiten in het EAB niet genoegzaam was en dat de detentieomstandigheden in Hongarije een reëel gevaar voor onmenselijke behandeling met zich meebrachten. De rechtbank oordeelde dat de feiten voldoende waren omschreven en dat er geen reden was om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in Hongarije aan onmenselijke of vernederende behandeling zou worden blootgesteld. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering.

De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan, waarbij zij zich baseerde op de geldende wetgeving en eerdere jurisprudentie. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.289.473-22 (EAB II)
RK nummer: 22/4703
Datum uitspraak: 12 januari 2023
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 26 mei 2022 door
the District Court of Békéscsaba(Hongarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedag] 1993,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 december 2022. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat in Utrecht en door een tolk in de Hongaarse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Hongaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrestatiebevel van
the Criminal Department of the Gyula Police Station, issued on 02 March 2022, which was approved of by the District Prosecution Office of Gyula with its clause dated 23 March 2022.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Hongaars recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
Door de raadsman is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de omschrijving niet genoegzaam is. De feiten betreffen civiele geschillen en daarmee is geen sprake van strafrechtelijke oplichting. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat sprake is van ‘strafrechtelijke betrokkenheid’ van de opgeëiste persoon bij de feiten. Evenmin is sprake van een ‘redelijke strafrechtelijke verdenking’, omdat geen sprake is van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de omschrijving van de feiten genoegzaam is. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het plegen van vijf strafbare feiten die tussen 16 februari 2020 en 19 september 2020 hebben plaatsgevonden en die, kort gezegd, het volgende inhouden:
  • De opgeëiste persoon zou een nieuwe ABS voor een Audi aan een koper sturen. Om die reden heeft de koper een bedrag van 150.000 Huf aan de opgeëiste persoon overgemaakt. Vervolgens stuurde de opgeëiste persoon een gebruikt onderdeel dat niet in de Audi van de koper paste. Er is geen nieuwe ABS aan de koper gezonden en deze heeft evenmin zijn geld teruggekregen;
  • De opgeëiste persoon zou een versnellingsbak van een auto repareren. De opgeëiste persoon heeft vooraf 55.000,- Huf van de eigenaar van de auto ontvangen. De opgeëiste persoon vertelde aan de eigenaar dat hij een ander bedrijf naar de versnellingsbak zou laten kijken. Nadien stelde de opgeëiste persoon dat dit bedrijf had vastgesteld dat reparatie van de versnellingsbak niet nodig was. De opgeëiste persoon retourneerde een deel van het bedrag dat de eigenaar had betaald, onder aftrek van het bedrag dat hij aan het andere bedrijf had moeten betalen. Nadien bleek dat de versnellingsbak nog steeds kapot was en dat er nimmer een ander bedrijf door de opgeëiste persoon was ingeschakeld. De eigenaar heeft het deel van zijn voorschot dat aan het andere bedrijf zou zijn betaald, niet retour gekregen;
  • De opgeëiste persoon stelde een aantal onderdelen van een auto te hebben vervangen en heeft daarvoor in totaal 3.100.000,- Huf ontvangen. Nadien bleek dat geen enkel onderdeel van de auto was vervangen. De eigenaar heeft het geld dat hij aan de opgeëiste persoon voor de reparatie heeft betaald niet teruggekregen;
  • Een koper heeft 182.000,- Huf aan de opgeëiste persoon betaald in ruil waarvoor de opgeëiste persoon een auto-onderdeel aan hem zou sturen. De opgeëiste persoon heeft het onderdeel nimmer aan de koper gezonden en de aankoopprijs is evenmin geretourneerd;
  • De opgeëiste persoon bood een motorkap te koop aan van een bepaald type auto. De motorkap zou in goede staat zijn. De koper heeft 20.000,- Huf aan de opgeëiste persoon betaald en ontving een roestige, gedeukte en onbruikbare motorkap van de opgeëiste persoon. Het aankoopbedrag is nimmer aan de koper geretourneerd.
In de omschrijving in het EAB is voorts weergegeven dat de opgeëiste persoon nimmer de bedoeling heeft gehad om zijn beloftes om onderdelen te leveren dan wel diensten te verrichten, na te komen. De rechtbank stelt voorts vast dat de feiten 1. tot en met 3. in de plaatsen Gyula, Karos en Budapest plaatsvonden. Ten aanzien van de feiten 4. en 5. is geen pleegplaats genoemd. Uit de omschrijving van die feiten kan echter worden opgemaakt dat zij in Hongarije zijn gepleegd. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat de geldbedragen door de slachtoffers in Hongaarse valuta zijn betaald en op de bankrekening van de opgeëiste persoon bij de Budapest Bank zijn gestort (“
bank account No. [rekeningnummer], held with Budapest Bank.”). Dit is hetzelfde banknummer als is gebruikt bij het plegen van het derde feit dat in Hongarije, in de plaatsen Karos en Budapest, is gepleegd. Ten slotte heeft de opgeëiste persoon ter zitting ten aanzien van de feiten waarop dit EAB ziet, verklaard dat hij in Hongarije als automonteur werkte en dat slechts sprake was van een situatie waarin hij onderdelen niet op tijd kon leveren.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gegeven dat in de feitsomschrijving van de feiten 4. en 5. geen pleegplaats is genoemd, er niet aan in de weg staat dat het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en kan de beschrijving ook de naleving van het specialiteitsbeginsel waarborgen.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20, te weten:
Oplichting.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Hongarije een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
Het verweer van de raadsman dat, naar de rechtbank begrijpt, de feiten niet onder het lijstfeit oplichting vallen omdat het niet om strafbare feiten maar om civiele geschillen gaat, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst vallen. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [4]
In hetgeen de raadsman aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter, anders dan de OLW vereist, niet tijdens het verhoor ter zitting aangetoond.
De onschuldbewering leidt alleen om die reden al niet tot weigering van de overlevering. [5]

6.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

Door de raadsman is betoogd, zakelijk weergegeven, dat aan het overleveringsverzoek geen gevolg kan worden gegeven omdat de opgeëiste persoon in Hongaarse penitentiaire inrichtingen een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Gelet op het rapport van
the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(CPT) van 17 maart 2020 zijn er de nodige probleempunten in de Hongaarse penitentiaire inrichtingen. Er is onder andere sprake van ‘
raging cells’ waarin gedetineerden door personeel worden mishandeld, er wordt door middel van de inzet van honden toezicht op gedetineerden gehouden en de minimale celoppervlakte van 7 m² wordt niet in acht genomen. Eén en ander wordt onderbouwd door de (on)aangekondigde ‘herconcontrole’ in 2023 door de CPT. De CPT gaat beoordelen of er wel verbeteringen plaatsvinden. Het is niet voor niets dat Hongarije opnieuw wordt bezocht. Er zijn zorgen ten aanzien van de detentieomstandigheden in Hongaarse penitentiaire instellingen en die zorgen zijn kennelijk blijvend. Er moet ex nunc worden geoordeeld en op dit moment zijn er grote zorgen die leven bij de CPT en dus moet de rechtbank terugkomen op haar vaste jurisprudentie op dit punt.
De officier van justitie heeft gemotiveerd tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft reeds eerder geoordeeld [6] dat de gegevens op basis waarvan in eerdere uitspraken is geoordeeld dat sprake is van een algemeen reëel gevaar op een onmenselijke en vernederende behandeling in Hongaarse penitentiaire instellingen, niet langer kunnen worden aangemerkt als “naar behoren bijgewerkte gegevens”. Om die reden kan er niet (meer) worden vastgesteld dat vanwege de algemene detentieomstandigheden sprake is van een reëel gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in Hongaarse detentie-instellingen.
De raadsman heeft zijn standpunt dat dit thans anders is en de rechtbank van die lijn zou moeten afwijken, onderbouwd met de stelling dat het CPT in 2023 weer een bezoek aan Hongarije brengt. Deze omstandigheid onderbouwt volgens de raadsman, naar de rechtbank begrijpt, de stelling dat de situatie in de Hongaarse penitentiaire inrichtingen zodanig is dat de opgeëiste persoon na overlevering aldaar een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan een onmenselijke en vernederende behandeling.
De rechtbank stelt vast dat op de site van de CPT is meegedeeld:
“Council of Europe anti-torture Committee announces periodic visits to eight countries in 2023.
The Committee intends to examine the treatment of persons deprived of their liberty in the following countries: (…) Hungary (…).”
Het betreft derhalve een
periodic visitwaarover de CPT het volgende zegt:
“Visits may be part of the planned periodic cycle (one visit roughly every four years to each country), or unannounced (“ad hoc”) if the CPT considers it necessary to monitor a particularly serious situation.”
Hieruit blijkt dat geen sprake is van een onaangekondigd bezoek omdat de situatie in Hongaarse penitentiaire instellingen dusdanig verontrustend zou zijn dat de CPT het noodzakelijk acht om een dergelijk bezoek af te leggen. Daarbij acht de rechtbank, ten overvloede, nog van belang dat een onaangekondigd ‘ad hoc-bezoek’ op zichzelf niet al tot de conclusie leidt dat er daarmee sprake is van een algemeen gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden in een lidstaat.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van haar eerder uitgezette lijn, nu de raadsman geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden in Hongarije naar voren heeft gebracht die duiden op een algemeen gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling van gedetineerden in Hongarije. Dergelijke gegevens zijn ook niet ambtshalve bij de rechtbank bekend.
Het verweer slaagt niet.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court of Békéscsaba(Hongarije) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en M.E. van Rijn-Tonino, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
5.Rb. Amsterdam, 19 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340.
6.O.a. rb. Amsterdam, 27 augustus 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:6354), rb. Amsterdam, 22 mei 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:2673) en rb. Amsterdam, 15 februari 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1888)