ECLI:NL:RBAMS:2023:5281

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
13/031194-23 (was 13/751547-16)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van verjaring en gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 juni 2023 uitspraak gedaan over een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Elbląg, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1981, werd gevraagd om te worden overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van twee jaar, opgelegd voor medeplegen van verduistering. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak in het verleden meerdere keren uitgesteld om de opgeëiste persoon de kans te geven om aanvullende informatie te verstrekken over zijn inkomen en verblijf in Nederland. Tijdens de zitting op 14 juni 2023 werd vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dit ontsloeg de rechtbank niet van haar verplichting om een beslissing te nemen.

De verdediging voerde aan dat de tenuitvoerlegging van het Poolse vonnis naar Nederlands recht was verjaard, terwijl de officier van justitie stelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijn voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen was veroordeeld, was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, omdat hij meer dan vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleef. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de weigeringsgrond van verjaring van toepassing was, waardoor de overlevering werd geweigerd.

De rechtbank benadrukte dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon was veroordeeld, in de periode van juni tot en met september 2006 hadden plaatsgevonden en dat het vonnis dateerde van 10 juli 2007. De rechtbank vond het van belang dat de opgeëiste persoon sinds zijn verblijf in Nederland in 2012 een nieuw leven had opgebouwd. Uiteindelijk werd de overlevering geweigerd op basis van de toepasselijke wetgeving, waaronder de Overleveringswet (OLW).

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/031194-23 (was 13/751547-16)
Datum uitspraak: 28 juni 2023
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 10 februari 2012 door
the Regional Court in Elbląg II Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 6 september 2016
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van mr. J.J.M. Asbroek, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman,
mr. F.C. Knoef, advocaat in Den Haag en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd, om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen nadere gegevens over zijn inkomen in 2016 te overleggen in het kader van een mogelijke gelijkstelling met een Nederlander.
Zitting 14 juni 2023
De behandeling van het EAB is met toestemming van opgeëiste persoon en de officier van justitie voortgezet in aanwezigheid van mr. G.P. Sholeh, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.C. Knoef en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de Overleveringswet (OLW) op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2]
Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Verzoek tot aanhouding

Standpunt raadsman
De raadsman heeft aan de hand van zijn overgelegde pleitnota het volgende aangevoerd.
De Poolse advocaat van de opgeëiste persoon stelt dat sprake is van een verjaringstermijn van
15 jaar naar Pools recht (2022). Dit terwijl het EAB een termijn van 25 jaar benoemt (2032). Deze verlengde verjaringstermijn van 13 september 2032 die nu in het EAB onder f) is genoemd, zou het gevolg zijn van de aanname door de Poolse autoriteiten dat de opgeëiste persoon onvindbaar is geweest. Volgens de Poolse advocaat was dit niet het geval. Om die reden is in Polen een verzoek ingediend tot het staken van de tenuitvoerlegging van het Poolse vonnis dat aan het EAB ten grondslag ligt.
Primair verzoekt de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden voor de duur van
vijf à zes maanden. Binnen die tijd valt te verwachten dat een beslissing is genomen op het stakingsverzoek. Subsidiair verzoekt de raadsman om de zaak voor korte duur aan te houden om aan de Poolse autoriteiten aanvullende informatie op te vragen over de in het EAB onder f.) vermelde verjaringstermijn.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie ziet geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden omdat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de door de Poolse autoriteiten genoemde verjaring per 2032.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst het primaire verzoek van de raadsman af nu er geen concrete gegevens zijn verstrekt over het door de Poolse advocaat ingediende verzoek tot staking van de tenuitvoerlegging. De enkele mededeling dat hierover over vijf à zes maanden een beslissing te verwachten valt, is hiervoor onvoldoende.
De rechtbank overweegt over het subsidiaire verzoek als volgt. In het EAB onder f.) staat dat de tenuitvoerlegging van het vonnis op 13 september 2032 verjaart. De rechtbank gaat - behoudens uitzonderingen - op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van deze informatie. Door de verdediging zijn hier vraagtekens bij gezet, maar er zijn voor de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat aan de verstrekte informatie moet worden getwijfeld en daarom nadere informatie moet worden opgevraagd.
De opgeëiste persoon staat weliswaar vanaf 9 februari 2012 onafgebroken in Nederland ingeschreven, maar niet uit te sluiten valt dat de opgeëiste persoon, nadat het Poolse vonnis op 10 juli 2007 is gewezen, voor de Poolse autoriteiten onvindbaar is geweest.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de zaak aan te houden om nadere informatie over de Poolse verjaringstermijn op te vragen.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van 10 juli 2007 van
the District Court in Elbląg, met kenmerk VIII K 72/07.
De opgeëiste persoon heeft bij zijn verhoor door de officier van justitie op 2 juli 2016 verklaard dat hij aanwezig was bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 1 jaar, 11 maanden en
29 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan is aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Uit het proces-verbaal van de zitting van 6 september 2016 blijkt dat de rechtbank de behandeling van de zaak heeft aangehouden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen nadere gegevens over zijn inkomen van het jaar 2016 te overleggen in het kader van een mogelijke gelijkstelling met een Nederlander.
Ook blijkt uit dit proces-verbaal dat de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) een advies heeft uitgebracht waaruit blijkt dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van de veroordeling in Polen.
Partijstandpunten
De raadsman en de officier van justitie vinden op grond van de (inmiddels) over de periode van 2012 tot en met 2016 door de verdediging overgelegde stukken dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank zal ten aanzien van de periode van 2012 tot en met 2016 niet uitgaan van een voortdurend rechtmatig verblijf. De rechtbank beschikt over te weinig inkomensgegevens van de opgeëiste persoon over het jaar 2016.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat de opgeëiste persoon op grond van de overgelegde inkomensgegevens over de jaren 2018 tot en met 2023 én op grond van zijn onafgebroken inschrijving in Nederland vanaf 9 februari 2012, heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000. Daarmee heeft de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht verworven. Aan de eerste voorwaarde is daarmee voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel. Uit de e-mail van de IND van 26 mei 2023 volgt dat verblijfsbeëindiging als gevolg van de veroordeling in Polen niet te verwachten valt.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld.

7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW

Standpunt raadsman
De raadsman heeft primair aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de tenuitvoerlegging van het vonnis naar Nederlands recht is verjaard.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis naar Nederlands recht niet is verjaard. De verjaringstermijn naar Nederlands recht bedraagt 16 jaar, omdat sprake is van medeplegen van diefstal. De tenuitvoerlegging van het vonnis verjaart naar Nederlands recht op 10 juli 2023.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW luidt:
Overlevering van de opgeëiste persoon kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
Artikel 6:1:22 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
1. Na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn wordt de straf of maatregel niet ten uitvoer gelegd.

2. De tenuitvoerleggingstermijn is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.

Artikel 6:1:23, eerste lid, Sv luidt:

1. De tenuitvoerleggingstermijn gaat in op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd.

Artikel 70, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:

1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:

1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
4°. in twintig jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
De rechtbank stelt vast dat de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander ertoe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat uit de Poolse feitsomschrijving in het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon veroordeeld is voor medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd. Op dit feit staat naar Nederlands recht, op grond van artikel 70 Sr, een verjaringstermijn van 6 jaar. Op grond van artikel 6.1.22, tweede lid, Sv, moet daar voor het berekenen van de tenuitvoerleggingstermijn, een derde, dus 2 jaar, bij worden opgeteld. Dit betekent dat de tenuitvoerleggingstermijn voor de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld, 8 jaar betreft.
De opgeëiste persoon is bij vonnis van 10 juli 2007 van
the District Court in Elblągveroordeeld. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de tenuitvoerleggingstermijn met ingang van 11 juli 2015 is verstreken.
Dit heeft tot gevolg dat de facultatieve weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is. Hetzelfde geldt voor de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS bedoelde facultatieve grond.
De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
De feiten zijn in de periode van juni tot en met september 2006 gepleegd. Het vonnis dateert van 10 juli 2007 en op 10 februari 2012 is een EAB uitgevaardigd. De opgeëiste persoon heeft sinds zijn verblijf in Nederland vanaf 2012 hier zijn leven opgebouwd.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 9 OLW van toepassing is en dat, overeenkomstig artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW in samenhang bezien met artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS, de verjaring naar Nederlands recht in de weg kan staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de straf. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die regelingen. De overlevering wordt geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 321 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 9 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Elbląg II Criminal Division(Polen).
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 28 juni 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.