ECLI:NL:RBAMS:2023:55

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
10026365 \ CV EXPL 22-10111
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.C.J. Hamming
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en de vraag van verjaring en prijsgeven

In deze zaak vordert eiser, [eiser], betaling van een bedrag van € 7.200,- aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten van gedaagde, [gedaagde]. De vordering is gebaseerd op een mondelinge overeenkomst van geldlening die zou zijn gesloten tussen partijen. Eiser stelt dat gedaagde het geleende bedrag na zijn bruiloft zou terugbetalen, maar gedaagde heeft dit bedrag niet terugbetaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in totaal drie bedragen aan gedaagde heeft overgemaakt, die samen € 7.200,- bedragen. De rechtbank oordeelt dat de bedragen die onder de omschrijving 'lening' zijn overgemaakt, als een geldlening moeten worden aangemerkt. De vraag of de lening opeisbaar is geworden, wordt beantwoord aan de hand van de mededeling van eiser aan gedaagde in 2018 dat het geleende geld terugbetaald moest worden. De rechtbank concludeert dat de lening in 2018 opeisbaar is geworden en dat de vordering niet is verjaard. Gedaagde heeft aangevoerd dat de vordering is prijsgegeven, maar dit is niet komen vast te staan. De rechtbank oordeelt dat gedaagde het geleende bedrag van € 6.050,- moet terugbetalen aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10026365 \ CV EXPL 22-10111
Vonnis van 6 januari 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. K. Tijsterman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 19 juli 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord, met één productie,
- het tussenvonnis van 26 september 2022, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 november 2022 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is, na een aanhouding voor schikkingsonderhandelingen, vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is getrouwd met [naam] (hierna: [naam] ). [naam] en [gedaagde] waren in 2017 goede vrienden.
2.2.
In 2017 heeft [naam] [gedaagde] om hulp gevraagd bij hij het aanvragen van een hypotheek. Omdat [naam] op dat moment stond geregistreerd bij het BKR, heeft [gedaagde] samen met [eiser] een hypotheekaanvraag ingediend. Deze aanvraag is op enig moment afgewezen, omdat er beslag was gelegd op het salaris van [gedaagde] .
2.3.
[eiser] heeft op 17 maart, 27 maart en 7 juni 2017 respectievelijk € 1.100,-, € 4.600,- en € 1.500,- aan [gedaagde] overgemaakt. Daarbij heeft [eiser] in de omschrijving achtereenvolgens
‘eerste betaling’,
‘lening belasting schuld’en
‘2de lening’opgenomen. [eiser] heeft deze bedragen overgemaakt zodat het beslag op het salaris van [gedaagde] zou worden opgeheven en de hypotheekaanvraag alsnog zou worden toegewezen.
2.4.
Eind 2017 is de hypotheekaanvraag definitief afgewezen. [naam] heeft daarom begin 2018 voor het eerst bij [gedaagde] aangedrongen op terugbetalen van de overgeboekte bedragen. [gedaagde] heeft vervolgens toegezegd dat hij maandelijks € 50,- zal terugbetalen.
2.5.
In de zomer van 2021 hebben [naam] en [gedaagde] nogmaals gesproken over het terugbetalen van het overgemaakte geld.
2.6.
[eiser] heeft [gedaagde] in maart en april 2022 gesommeerd het geleende bedrag alsmede incassokosten te voldoen. Deze sommatiebrieven heeft [eiser] gestuurd aan een adres in [woonplaats 1] . [gedaagde] woonde op dat moment al in [woonplaats 2] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van [gedaagde] tot betaling van
I. € 7.200,- aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 april 2017;
II. € 889,35 aan buitengerechtelijke incassokosten;
III. de proceskosten, alsmede de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij met [gedaagde] een mondelinge overeenkomst van geldlening heeft gesloten. Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] het geleende bedrag ter hoogte van € 7.200,- zal terugbetalen nadat de bruiloft van [gedaagde] heeft plaatsgevonden, omdat hij dan zou gaan werken. [gedaagde] heeft het bedrag niet terugbetaald en is daarmee tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. [eiser] heeft aan [gedaagde] diverse aanmaningen gestuurd en [gedaagde] moet daarom de hoofdsom, de rente daarover en de buitengerechtelijke incassokosten betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen twisten over de vraag of de drie bedragen die [eiser] in 2017 aan [gedaagde] heeft overgemaakt moeten worden aangemerkt als een geldlening of als een geschenk van [eiser] aan [gedaagde] . De rechtbank overweegt als volgt.
geldlening
4.2.
Vaststaat dat [eiser] aan [gedaagde] drie bedragen heeft overgemaakt van in totaal
€ 7.200,-. [gedaagde] heeft dit geld ontvangen. Bij de tweede overboeking ter hoogte van
€ 4.600,- is de omschrijving
‘lening belasting schuld’en bij de derde overboeking van
€ 1.500,- is de omschrijving
‘2de lening’opgenomen. [gedaagde] heeft vervolgens niet geprotesteerd tegen de omschrijvingen bij deze betalingen en het geld behouden. Deze omschrijvingen wijzen erop dat deze bedragen als lening aan [gedaagde] zijn verstrekt en dat hij deze bedragen moest terugbetalen. Dit wordt ook ondersteund door de verklaring van [gedaagde] ter zitting dat hij vond dat hij het geld moest terugbetalen, omdat de hypotheekaanvraag definitief was afgewezen, en dat hij dit destijds ook tegen [naam] heeft gezegd. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat voor de bedragen die zijn overgemaakt onder de omschrijving ‘lening’ ook sprake was van een geldlening. Voor de eerste overboeking geldt dat niet is komen vast te staan dat dit een lening was. Dat kan namelijk niet uit de omschrijving bij de betaling, te weten
‘eerste betaling’, worden afgeleid.
4.3.
De conclusie is dat [eiser] en [gedaagde] een geldlening hebben gesloten voor een bedrag van (€ 4.600,- + € 1.500,-) € 6.100,-.
opeisbaarheid
4.4.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is wanneer de lening van [eiser] aan [gedaagde] opeisbaar is geworden. Met andere woorden: wanneer [gedaagde] verplicht was het geleende geld aan [eiser] terug te betalen. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat [naam] heeft gezegd dat [gedaagde] het geleende geld na zijn bruiloft moest terugbetalen. [gedaagde] heeft dat betwist en daarmee is niet vast komen te staan dat die afspraak is gemaakt.
4.5.
Artikel 7:129e BW bepaalt dat de lener (hier: [gedaagde] ) verplicht is het op grond van de overeenkomst verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener (hier: [eiser] ) heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit. Nu niet is gebleken dat [eiser] en [gedaagde] afspraken hebben gemaakt over het terugbetalen van het geld, is artikel 7:129e van toepassing. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat begin 2018 – nadat de hypotheekaanvraag definitief was afgewezen – aan [gedaagde] kenbaar is gemaakt dat hij het geleende geld terug moest betalen. Overeenkomst artikel 7:129e BW was [gedaagde] verplicht binnen zes weken na deze mededing het geld terug te betalen. De conclusie is dat de lening in 2018 opeisbaar is geworden.
prijsgeven vordering
4.6.
[gedaagde] heeft het verweer gevoerd dat [naam] tijdens een gesprek in de zomer van 2021 de vordering heeft prijsgegeven en dat hij het geleende geld dus niet hoeft terug te betalen. Volgens [gedaagde] is [naam] tijdens een gesprek over het terugbetalen van het geld boos geworden en heeft hij gezegd dat hij het geld niet meer wilde hebben van [gedaagde] . [eiser] heeft betwist dat [naam] namens hen de vordering heeft prijsgegeven.
Gelet op die betwisting was het aan [gedaagde] om zijn stelling nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Volgens [gedaagde] was er niemand anders bij aanwezig en is er niets van vastgelegd. Gelet hierop is niet komen vast te staan dat de vordering is prijsgegeven.
verjaring
4.7.
[gedaagde] heeft als verweer gevoerd dat de vordering is verjaard. Daartoe heeft hij aangevoerd dat meer dan vijf jaar is verstreken tussen de data dat de bedragen aan hem zijn overgemaakt en dat de dagvaarding is betekend.
4.8.
Dit verweer slaagt niet. Ingevolge artikel 3:407 lid 1 BW verjaart een vordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomt tot geven of doen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Zoals eerder is overwogen is begin 2018 voor het eerst kenbaar gemaakt dat [gedaagde] het geld moet terugbetalen en is de vordering zes weken later opeisbaar geworden. De dagvaarding is op 19 juli 2022 aan [gedaagde] betekend en dat is dus voordat een periode van vijf jaar is verstreken. De vordering van [eiser] op [gedaagde] is dus niet verjaard.
tussenconclusie
4.9.
Nu de vordering niet is prijsgegeven en niet is verjaard, zal [gedaagde] het geleende bedrag terug moeten betalen.
terugbetalingen
4.10.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij in de periode van 28 juni 2018 tot en met 1 oktober 2020 in totaal € 1.800,- aan [naam] heeft terugbetaald. [gedaagde] heeft dit onderbouwd door het overleggen van meerdere bankafschriften. Verder zou [gedaagde] meermaals € 50,- contant aan [naam] en € 50,- per overboeking aan [eiser] hebben terugbetaald.
[eiser] heeft op de zitting erkend dat [gedaagde] één keer € 50,- per bank aan haar heeft terugbetaald. De overige terugbetalingen heeft zij weersproken.
4.11.
Nu [eiser] heeft erkend dat [gedaagde] € 50,- heeft terugbetaald, zal dit in mindering worden gebracht op het nog terug te betalen bedrag. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde] ook nog andere bedragen heeft terugbetaald. [gedaagde] heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij bedragen aan [naam] heeft betaald. De bedragen zijn niet overgeboekt naar de rekening van [eiser] waarvan de geleende bedragen destijds zijn ontvangen. Uit de omschrijving bij deze betalingen valt bovendien niet af te leiden dat het gaat om terugbetaling van de lening. Eén overboeking heeft de omschrijving
‘thnx’en de andere overboekingen hebben geen omschrijvingen. Volgens [naam] houden de betalingen aan hem geen verband met de lening uit 2017, maar betreft het terugbetalingen van geld dat hij op een ander moment aan [gedaagde] had geleend voor een kwestie met een container. Er zijn gelet op het voorgaande onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de betalingen moeten worden aangemerkt als terugbetaling van de lening uit 2017.
4.12.
Ook is niet vast komen te staan dat [gedaagde] contant geld heeft terugbetaald. [gedaagde] heeft dit namelijk op geen enkele manier onderbouwd.
4.13.
De conclusie is dat [gedaagde] € 50,- van het geleende bedrag heeft terugbetaald. Het restant van (€ 6.100,- - € 50,-) € 6.050,- moet [gedaagde] nog aan [eiser] terugbetalen.
rente
4.14.
[eiser] heeft de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf 17 april 2017. Zoals al eerder is overwogen is de lening in 2018 opeisbaar geworden. [gedaagde] kan pas na die datum in verzuim zijn met het terugbetalen van de lening. Daarom is de wettelijke rente niet vanaf 17 april 2017 toewijsbaar. Omdat niet duidelijk is geworden op welke specifieke datum in 2018 de vordering opeisbaar is geworden, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding.
buitengerechtelijke incassokosten
4.15.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. Het verzuim is na 1 juli 2012 ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de kantonrechter controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW). De gevorderde vergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking. Er is namelijk niet gebleken dat aan [gedaagde] een aanmaning is verstuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. [eiser] heeft wel op 31 maart 2022 een brief aan [gedaagde] gestuurd waarin zij hem heeft gesommeerd om de buitengerechtelijke incassokosten te betalen, maar deze heeft zij niet gestuurd naar het adres waarop [gedaagde] op dat moment woonachtig was.
proceskosten
4.16.
[gedaagde] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,74
- griffierecht
244,00
- salaris gemachtigde
311,00
(1,00 punten × € 311,00)
Totaal
684,74
4.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 6.050,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 19 juli 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 684,74,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C.J. Hamming, rechter, bijgestaan door mr. A. Chu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2023.