ECLI:NL:RBAMS:2023:5856

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
AMS 23/726
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra uren rechtsbijstand wegens gebrek aan juridische complexiteit

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 19 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om extra uren voor rechtsbijstand beoordeeld. Eiser, een advocaat uit Amsterdam, had verzocht om zestien extra uren te besteden aan een klachtprocedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voor zijn cliënt. De verweerder, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam, had dit verzoek afgewezen op basis van het argument dat eiser niet had aangetoond dat de zaak juridisch complex was. Eiser had eerder een toevoeging aangevraagd voor de rechtsbijstand aan zijn cliënt, maar de verweerder oordeelde dat de juridische complexiteit niet voldoende was onderbouwd.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verweerder in redelijkheid kon concluderen dat er geen sprake was van juridische complexiteit die extra uren rechtvaardigde. De rechtbank benadrukte dat de Hoge Raad weliswaar in een Grote Kamer had geoordeeld over de onderliggende zaak, maar dat dit op zichzelf niet voldoende was om de zaak als juridisch complex te kwalificeren. Eiser had niet overtuigend aangetoond dat de klachtprocedure bij het EHRM meer tijd vereiste dan andere procedures. De rechtbank concludeerde dat de verweerder de aanvraag om extra uren en de aanvraag voor een forfaitaire vergoeding terecht had afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van juridische complexiteit bij aanvragen voor extra uren in het kader van gefinancierde rechtsbijstand. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de werkinstructies van de verweerder vereisen dat er sprake moet zijn van juridische en/of feitelijke complexiteit, en dat eiser niet had aangetoond dat aan deze vereisten was voldaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
Zaaknummer: AMS 23/726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. G. van Dort).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek van eiser om zestien uren extra te besteden voor het verlenen van rechtsbijstand aan [naam client] in een klachtprocedure bij het EHRM [1] en de afwijzing van het verzoek om een (forfaitaire) vergoeding vast te stellen.
1.1
Met het besluit van 30 augustus 2022 heeft verweerder het verzoek van eiser om extra uren aan de zaak te mogen besteden afgewezen. Met het besluit van 12 september 2022 heeft verweerder eisers verzoek om een forfaitaire vergoeding vast te stellen afgewezen.
1.2
Met het bestreden besluit van [medio] december 2022 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 30 augustus 2022 en 12 september 2022 afgewezen en is verweerder bij de afwijzing van de verzoeken gebleven.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Eiser is werkzaam als advocaat. Hij heeft op [medio] april 2022 een toevoeging aangevraagd voor het verlenen van rechtsbijstand aan [naam client] voor het voeren van een klachtprocedure bij het EHRM. Verweerder heeft de gevraagde toevoeging op [medio] juli 2022 verleend.
2.2
Bij brief van [medio] juli 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend om zestien extra uren aan deze zaak te mogen besteden, omdat de zaak volgens hem juridisch complex is en daarom niet binnen het voor de zaak verleende forfait kan worden afgehandeld.
2.3
Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat volgens verweerder uit de door eiser overgelegde stukken namelijk niet blijkt dat sprake is van juridische complexiteit.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze zaak het beroep van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat verweerder het verzoek van eiser om extra uren aan de zaak te mogen besteden en het verzoek om een forfaitaire vergoeding vast te stellen mocht afwijzen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft verweerder ten onrechte eisers verzoek om extra uren aan de zaak te besteden afgewezen wegens het ontbreken van juridische complexiteit?
Standpunt eiser
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het verzoek om extra uren aan de zaak te besteden heeft afgewezen omdat er geen sprake zou zijn van juridische complexiteit. Eiser stelt kortgezegd dat in de onderliggende zaak de rechtsvraag speelde wat een rechter mag verlangen van een verdachte die een beroep op noodweer doet om zijn onschuld te bewijzen. [naam client] heeft in dit kader in cassatie bij de Hoge Raad betoogd dat de feitenrechter in dit verband te veel van hem had verlangd en daarmee de onschuldpresumptie had geschonden. De Hoge Raad is weliswaar niet meegegaan in dit verweer, maar het feit dat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in een Grote Kamer (met vijf rechters in plaats van drie rechters) en de uitspraak van de Hoge Raad is geannoteerd in de NJ [2] , toont aan dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag en de zaak daardoor juridisch complex is. Volgens eiser bestond de juridische complexiteit van de zaak nog steeds bij de klachtprocedure bij het EVRM. In deze procedure is de focus meer komen te liggen op het verdragsrechtelijke kader en kunnen ook argumenten uit andere rechtsgebieden gewicht in de schaal leggen. Daar komt bij dat het EHRM – anders dan de Hoge Raad – wel ruimte heeft om de feiten opnieuw te beoordelen. Het schrijven van de klacht heeft eiser daardoor uiteindelijk 31,80 uur gekost. Verweerder heeft ten onrechte belang gehecht aan het feit dat eiser [naam client] al eerder bijstond. De werkinstructies van verweerder vereisen immers enkel dat sprake is van juridische en/of feitelijke complexiteit. Bovendien moet de juridische complexiteit opnieuw worden uitgelegd aan het EHRM, dat een ander toetsingskader en andere ontvankelijkheidsvereisten kent en waarbij de klacht in het Engels moet worden geschreven. Dat eiser [naam client] eerder al heeft bijgestaan helpt daarom nauwelijks.
Het juridisch kader
5.1
Artikel 28, eerste lid, van het Bvr [3] bepaalt dat de rechtsbijstandverlener na de beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand een aanvraag bij verweerder indient tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Op grond van artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandsverlener, in afwijking van artikel 28 van het Bvr, bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 van het Bvr genoemde tijdsgrens, een aanvraag in bij verweerder tot vaststelling van de vergoeding van de verrichte werkzaamheden. Daarbij moet de rechtsbijstandverlener een begroting overleggen met betrekking tot de tijdsbesteding van de nog te verrichten werkzaamheden. Verweerder stemt geheel of gedeeltelijk in met deze begroting als hij van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend, zo volgt uit het tweede lid van artikel 31 van het Bvr.
5.2
Uitgangspunt van het Bvr is dat een zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Dit betekent dat, gegeven het forfaitaire karakter van het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een aanvraag om vergoeding van extra uren leidt. Bij beantwoording van de vraag of de aanvraag betrekking heeft op een bewerkelijke zaak, heeft verweerder beoordelingsruimte. [4]
5.3
Verweerder voert beleid voor het toekennen van extra uren als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Bvr, dat is neergelegd in de werkinstructie ‘Eerste aanvraag extra uren’. In paragraaf 2.2 van deze werkinstructie is voor het antwoord op de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan, vermeld dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke en/of juridische complexiteit. Van juridische complexiteit is sprake als er bijzondere rechtsvragen zijn die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De tijd die bij bijzondere rechtsvragen wordt besteed aan studie van specifiek op de zaak toegespitste literatuur, wet- en regelgeving en jurisprudentie komt voor vergoeding in aanmerking. Het is aan de rechtsbijstandverlener om aan te tonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in de voorliggende zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving getoetst moet worden aan Europese wetgeving. Dit beleid is volgens de Afdeling niet onredelijk. [5]
Het oordeel van de rechtbank
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zaak waar het verzoek op ziet een juridisch complexe zaak is. Dat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in een Grote Kamer en deze uitspraak is geannoteerd in de NJ, toont zonder nadere toelichting nog niet aan dat in deze zaak sprake is van een bijzondere rechtsvraag die meer tijd dan gemiddeld vergt. Er kunnen immers andere redenen zijn waarom de Hoge Raad heeft besloten de zaak door een Grote Kamer te laten behandelen. Op de zitting heeft eiser aangegeven dat het in deze zaak hoofdzakelijk gaat om rechtsvorming, met een potentieel enorme reikwijdte voor de strafrechtpraktijk, maar dit betekent niet zonder meer dat de zaak ook juridisch complex is. Uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt eerder dat het gaat om een verduidelijking van bestendige rechtspraak over de bewijsmaatstaf bij een noodweerverweer dan dat het om een rechtsvormende uitspraak gaat waarin antwoord wordt gegeven op een bijzondere rechtsvraag die zelden voorkomt in een andere zaak. Verweerder heeft in voornoemde omstandigheden dan ook geen reden hoeven zien om de zaak als juridisch complex aan te merken.
5.5
Het betoog van eiser dat de klachtprocedure voor het EHRM de zaak (nog) verder juridisch complex maakt, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft hiermee niet duidelijk gemaakt waarom deze specifieke zaak wegens zijn juridische complexiteit meer tijd vergt dan andere klachtprocedures die voor het EHRM worden gevoerd. In andere klachtprocedures voor het EHRM speelt namelijk ook het verdragsrechtelijke kader een belangrijke rol en bestaat er ruimte voor een herbeoordeling van de relevante feiten.
Uit de inhoud van de klacht volgt naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende dat het gaat om een bijzondere rechtsvraag die veel tijd zou vergen. De klacht bestaat immers voornamelijk uit een uiteenzetting van het relevante feitencomplex en kent geen uitgebreide bespreking van het relevante juridische kader. Uit de overgelegde modelbegroting en de urenstaat blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat eiser wegens de juridische complexiteit onevenredig veel tijd heeft moeten besteden aan deze zaak. De rechtbank constateert dat uit de modelbegroting blijkt dat het merendeel van de te besteden tijd zou gaan zitten in het afmaken van de klacht bij het EHRM en dat daarnaast zestig minuten zou worden besteed aan dossierstudie. Uit de overgelegde urenstaat blijkt dat eiser uiteindelijk in totaal vier uren aan studie heeft besteed. Eiser heeft desgevraagd niet kunnen verduidelijken waar deze studie concreet uit heeft bestaan.
5.6
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank verder bij de beoordeling van de juridische complexiteit kunnen meewegen dat eiser [naam client] al eerder heeft vertegenwoordigd in feitelijke aanleg en in cassatie. Aangenomen mag worden dat eiser hierdoor reeds op de hoogte was van de relevante wet- en regelgeving en de jurisprudentie, waaronder ook het verdragsrechtelijke kader, en daardoor minder tijd hoefde te besteden aan de studie van het juridisch kader dan het geval zou zijn geweest als hij [naam client] in de klachtprocedure voor het eerst zou vertegenwoordigen.
5.7
Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat hij gefrustreerd is dat zaken die rond de forfaitaire tijdsgrens liggen financieel zeer onaantrekkelijk zijn. Bij het bereiken van de tijdsgrens werkt de rechtsbijstandsverlener immers al voor de helft van de verleende vergoeding en moet hij daarnaast nog extra tijd besteden aan het verzoek aan verweerder om extra uren aan de zaak te besteden. Hierdoor wordt er in totaal veel meer tijd aan de zaak besteed dan het aantal verleende uren. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat de rechtsbijstandsverlener de zaak binnen het voor die zaak bepaalde forfait afhandelt. Verweerder heeft desgevraagd op de zitting toegelicht dat het aantal punten dat voor klachten bij het EHRM wordt toegekend is gebaseerd op historische gegevens over het aantal door rechtsbijstandverleners bestede uren. Het rapport
Andere Tijdenvan de commissie Van der Meer (oktober 2017) heeft hierin geen verandering gebracht. Het verleende aantal punten moet daarom in beginsel voldoende zijn om de zaak binnen het daarvoor bepaalde forfait af te handelen. Verweerder heeft zich hiermee naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verleende tien punten – behoudens het geval waarin de zaak feitelijk en/of juridisch complex is – in beginsel afdoende zijn om de zaak te kunnen afhandelen.
5.8
Nu verweerder de aanvraag van eiser om extra uren aan de zaak te besteden in redelijkheid heeft kunnen afwijzen, heeft verweerder ook op goede gronden de vaststelling van de forfaitaire vergoeding geweigerd.
Heeft verweerder het bestreden besluit anderszins deugdelijk gemotiveerd?
Standpunt eiser
6. Eiser voert aan dat verweerder het bestreden besluit daarnaast op twee punten niet deugdelijk heeft gemotiveerd. In de eerste plaats lijkt verweerder uit te gaan dat het forfait in de onderliggende zaak is verleend voor twintig uren, maar dat is niet het geval: het forfait is namelijk voor tien uur verleend. Eiser stelt dat verweerder daarnaast ten onrechte verwijst naar het beleid voor extra uren in strafzaken. Dit beleid is immers niet van toepassing, nu het in de onderliggende zaak gaat om onrechtmatig overheidshandelen.
Het oordeel van de rechtbank
6.1
De rechtbank overweegt dat verweerder in de onderhavige zaak van het juiste forfait is uitgegaan. Verweerder stelt in het bestreden besluit immers dat de toepasselijke tijdsgrens twintig uur bedraagt, nu de tijdsgrens tweemaal het forfait van tien punten bedraagt. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar het beleid voor strafzaken, overweegt de rechtbank dat, daargelaten de juistheid van de stelling, in ieder geval niet is gebleken dat verweerder dit beleid ten nadele van eiser heeft toegepast of eiser hierdoor op enige wijze in zijn belangen is benadeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2023.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
2.Nederlandse Jurisprudentie.
3.Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:389.
5.Zie de uitspraak van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:712.