1.3.Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder geeft aan dat volgens Europees recht zij verplicht zijn om bij de vaststelling van de hoogte van de WIA-uitkering rekening te houden met de Belgische invaliditeitsuitkering. Daarom wordt vanaf 5 januari 2012 de Belgische invaliditeitsuitkering in mindering gebracht op de reeds ontvangen WIA-uitkering. Ook is de WIA-uitkering per
1 juli 2021 en de toeslag per 1 juli 2022 volgens verweerder terecht verlaagd, omdat vanaf die data rekening wordt gehouden met het Belgisch invaliditeitspensioen bij de vaststelling van de inkomsten van eiseres.
2. Eiseres voert aan dat het onduidelijk is op grond van welke bevoegdheid verweerder overgaat tot verrekening van het Belgische invaliditeitspensioen met de WIA-uitkering en de toeslag. Bovendien stelt eiseres dat een besluit ontbreekt op grond waarvan het recht op toeslag over het tijdvak van 5 januari 2012 tot en met 30 juni 2022 is herzien en/of teruggevorderd. Hierdoor was verweerder niet bevoegd om te verrekenen. Verder heeft eiseres van 5 januari 2012 tot 30 juni 2022 een inkomen gehad dat in bepaalde periodes onder het sociaal minimum lag. Over die periodes had om die reden niet verrekend mogen worden. Eiseres stelt zich ook op het standpunt dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de bedragen zijn verrekend.
3. Volgens verweerder moet op grond van de artikelen 52, 53 en 54 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Verordening) bij de vaststelling van de hoogte van een WIA-uitkering rekening worden gehouden met een Belgische invaliditeitsuitkering. Als gevolg daarvan heeft eiseres € 7.459,41 te veel ontvangen over de periode van 5 januari 2012 tot en met
30 juni 2022. Verweerder heeft dit verrekend met het tegoed aan Belgische invaliditeitsuitkering van € 7.113,- dat de RIZIV voor eiseres heeft gereserveerd en nog niet heeft uitbetaald. Het verschil daartussen zal niet worden teruggevorderd, aldus verweerder.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt of verweerder op goede gronden de Belgische arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiseres in mindering heeft gebracht op haar WIA-uitkering en of eiseres terecht vanaf 1 juli 2022 de toeslag heeft verlaagd.
Inzichtelijkheid berekening
5. De rechtbank stelt vast dat er een overzicht met verscheidene bedragen als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd. Echter ziet de rechtbank geen berekeningen hoe verweerder tot deze bedragen is gekomen. Ook is voor de rechtbank onduidelijk hoe verweerder het totaalbedrag van € 7.459,41 aan te veel ontvangen uitkering heeft berekend. Daarbij merkt de rechtbank op dat dit totaalbedrag afwijkt van de bedragen die worden genoemd in het als bijlage bij het bestreden besluit gevoegde overzicht. Dus het totaalbedrag is niet te herleiden op grond van het overgelegde overzicht. Ook is het voor de rechtbank onduidelijk over welke periode precies verrekening plaatsvindt en of alleen met de WIA-uitkering is verrekend of ook met de toeslag. De rechtbank overweegt voorts dat uit de stukken blijkt dat verweerder de WIA-uitkering van eiseres met terugwerkende kracht herziet vanaf 5 januari 2012 en een lagere WIA-uitkering wordt vastgesteld per 1 juli 2021, terwijl de toeslag lager wordt vastgesteld per 1 juli 2022. De reden hiervoor blijft voor de rechtbank onduidelijk. Als gevolg van deze onduidelijkheden had de rechtbank vragen aan verweerder, maar verweerder is tweemaal niet op de geplande zitting verschenen om deze vragen te kunnen beantwoorden. Hierdoor heeft verweerder de onduidelijkheden die bij de rechtbank bestaan niet weggenomen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit onzorgvuldig genomen en bevat het een motiveringsgebrek. Hoewel verweerder een overzicht met bedragen heeft toegevoegd aan het bestreden besluit, biedt het overzicht naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verheldering. Voor zover verweerder betoogt dat eiseres er niet op achteruitgaat overweegt de rechtbank dat door de onoverzichtelijkheden niet is na te gaan wat de financiële gevolgen van de bestreden besluiten zijn voor eiseres.
Bevoegdheid tot verrekenen
7. Ten aanzien van de bevoegdheid tot verrekenen, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft naast een arbeidsverleden in Nederland ook een arbeidsverleden gehad in België. Zij is in beide landen verzekerd geweest voordat zij arbeidsongeschikt werd. Op basis van Europees recht ontvangt zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering van elk van deze landen. Verweerder heeft uit naam van eiseres met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd in België. Dat heeft geresulteerd in de toekenning van een Belgisch invaliditeitspensioen met ingang van 5 januari 2012. De rechtbank stelt vast dat sprake is van de toekenning van een Nederlandse en Belgische uitkering op dezelfde grondslag, namelijk de arbeidsongeschiktheid van eiseres. Op grond van artikel 1 van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid in samenhang met de artikelen 53 en 54 van de Verordening en artikel 73 Wet WIA mogen uitkeringen van dezelfde aard worden verrekend.Echter stelt eiseres dat geen verrekening dient plaats te vinden als het inkomen onder het sociaal minimum ligt, zoals in haar situatie in bepaalde perioden het geval is. Verweerder heeft op deze specifieke beroepsgrond niet gereageerd. De rechtbank vraagt verweerder daarom ook om een nadere motivering waarom de bedragen tot aan het bereiken van het sociaal minimum niet buiten de verrekening moeten blijven.
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat dit niet zorgvuldig is voorbereid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst er ten slotte op dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van
€ 50,- aan haar dient te vergoeden.