ECLI:NL:RBAMS:2023:6953

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
C/13/721246 / HA ZA 22-606
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding vordering door eiser tegen Coöperatieve Rabobank U.A. wegens vermeende zorgplichtschending

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser en de Coöperatieve Rabobank U.A. De eiser vorderde schadevergoeding op basis van een vermeende schending van de zorgplicht door de Bank. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser niet heeft aangetoond dat de door hem geleden schade hoger is dan zijn restschuld bij de Bank, die € 2.202.381,68 bedraagt. De eiser had zijn vordering verhoogd naar € 2.369.066,20, maar de rechtbank concludeerde dat de schadeposten die de eiser had opgevoerd, niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen de vermeende zorgplichtschending en de gevorderde schade. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 16.527,50. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van schadeposten en het bewijs van causaal verband in aansprakelijkheidszaken.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/721246 / HA ZA 22-606
Vonnis van 1 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. H.J. Bakker te Leiden,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
advocaat: mr. R.L. Ubels te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de akte uitlaten, tevens wijziging van eis, van [eiser] met producties,
- de akte na tussenvonnis van de Bank.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 22 maart 2023 (hierna: tussenvonnis) is beslist dat de Bank op basis van de overeenkomst tot niet-invordering een aan [eiser] te betalen schadevergoeding mag verrekenen met de restschuld van € 2.202.381,58 die [eiser] heeft bij de Bank. Ook is beslist dat de swaps (de
forward startingrenteswap en de SSC) passende producten waren voor [eiser] . In het tussenvonnis is niet beslist op de vraag of de Bank haar zorgplicht heeft geschonden door [eiser] onvoldoende te waarschuwen voor de risico’s en gevolgen van de swaps. Of een beslissing op dit punt nodig is, hangt af van de omvang van de schade. Pas als de schade die [eiser] heeft geleden hoger is dan zijn restschuld bij de Bank kan de vordering van [eiser] worden toegewezen. Immers, zolang de schade lager is dan de restschuld mag de Bank een te betalen schadevergoeding verrekenen met deze restschuld. In dit vonnis dient dus eerst de vraag te worden beantwoord of [eiser] meer schade heeft geleden dan € 2.202.381,68, als er veronderstellenderwijs van wordt uitgaan dat de Bank haar zorgplicht heeft geschonden door [eiser] onvoldoende te waarschuwen voor de risico’s en gevolgen van de swaps.
2.2.
[eiser] heeft in zijn akte zijn eis gewijzigd en de vordering verhoogd naar
€ 2.369.066,20, vermeerderd met de wettelijke rente, en vergoeding gevorderd van de buitengerechtelijke incassokosten. Dit bedrag is opgebouwd uit de volgende schadeposten:
€ 764.269,12 aan betalingen uit hoofde van de swaps, € 125.198,91 aan opslagverhogingen, € 111.646,17 aan kosten adviseurs en € 1.367.952 aan huurkosten.
2.3.
[eiser] heeft verder gesteld dat in de situatie zonder vermeende zorgplichtschending hij nooit de swaps of inflexibele vastrentende leningen had afgesloten. De betalingen van [eiser] aan de Bank uit hoofde van de swaps zouden dan nooit hebben plaatsgevonden. Ook had er geen opslagverhoging over de onderliggende leningen doorgevoerd kunnen worden. [eiser] had dan geen kosten hoeven maken voor advies en bijstand om de swaps en zorgplichtschending aan te vechten. En de onderneming was niet bedolven onder (rente)lasten en advieskosten waardoor [eiser] niet langer in staat was om de financieringslasten te dragen als gevolg waarvan de Bank de financiering heeft opgezegd en [eiser] genoodzaakt was om de onderneming te verkopen en terug te huren (door hemzelf of zijn zoon). Als de Bank [eiser] voldoende had geïnformeerd over de risico’s en gevolgen van de swaps, dan had [eiser] gekozen voor variabel rentende leningen. Tot slot blijft [eiser] van mening dat de Bank geen beroep toekomt op verrekening. De overeenkomst tot niet-invordering zorgt ervoor dat [eiser] een deel van zijn schuld niet aan de Bank hoeft terug te betalen. Als de vordering tot schadevergoeding onder eigen vermogen zoals bedoelt in de overeenkomst valt, en [eiser] door middel van een toegewezen schadevergoeding zijn restschuld moet terugbetalen, dan mist de overeenkomst tot niet-invordering haar doel.
2.4.
De Bank betwist het causaal verband tussen de vermeende zorgplichtschending en de door [eiser] gestelde schadeposten. Daarnaast betwist de Bank de wijze van schadeberekening en stelt zij dat [eiser] heeft nagelaten de gestelde schade deugdelijk te onderbouwen.
verrekening: geen terugkomen op beslissing in tussenvonnis
2.5.
[eiser] heeft de rechtbank verzocht om terug te komen op de in het tussenvonnis genomen beslissing ten aanzien van de toegestane verrekening door de Bank. In hetgeen door [eiser] is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om daarop terug te komen.
beoordeling schadeposten
2.6.
[eiser] is er niet in geslaagd om aan te tonen dat de door hem als gevolg van de vermeende zorgplichtschending geleden schade hoger is dan zijn restschuld. Daartoe geldt het volgende.
2.7.
Bij het vaststellen van de schade als gevolg van een zorgplichtschending dient de feitelijke situatie die als gevolg van de (veronderstellenderwijs aangenomen) schending is ontstaan, te worden vergeleken met de hypothetische situatie die zou zijn ontstaan indien de schending niet had plaatsgevonden. Het verschil betreft de schade.
2.8.
[eiser] stelt dat als de Bank hem voldoende over de swaps had geïnformeerd, hij deze niet had afgesloten en niet had gekozen voor inflexibel vastrentende leningen, maar in plaats daarvan had gekozen voor variabel rentende leningen. De betalingen uit hoofde van de swaps van € 764.269,12 hadden dan nooit plaatsgevonden. Daarom moet deze post volgens [eiser] als schade worden aangemerkt.
2.9.
Dit betoog gaat niet op. In het tussenvonnis is overwogen dat [eiser] geïnteresseerd was in zekerheid op de lange termijn (zie 4.10 ev) en na zijn ervaring over de wisselende gasprijzen in ieder geval een van de risico’s wilde afdekken (4.13). Tegen die achtergrond ligt het niet voor de hand dat hij zonder swaps gekozen zou hebben voor variabel rentende leningen. Dat is immers een wezenlijk ander risicoprofiel: meebewegen met de toekomstige renteschommelingen. Waarom [eiser] in 2007/2008 voor die flexibiliteit gekozen zou hebben terwijl bij het aangaan van de betreffende leningen hij juist zekerheid wilde, is niet onderbouwd en blijkt ook niet uit het dossier. Met de Bank is de rechtbank van oordeel dat veeleer aannemelijk is dat [eiser] in het hypothetische scenario zonder swaps gekozen zou hebben voor een vergelijkbare zekerheid op lange termijn, bijvoorbeeld met opnieuw overeen te komen rentevaste periodes. Dit betekent dat in de schadeopstelling van [eiser] geen realistische invulling is gegeven van het hypothetische scenario wat [eiser] gedaan zou hebben als hij niet voor de swaps gekozen zou hebben. De schadepost van € 764.269,12 aan betalingen uit hoofde van de swaps wordt hiermee als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
2.10.
De grootste schadepost bedraagt de huurkosten van € 1.367.952. Deze post onderbouwt [eiser] met de stelling dat als gevolg van hoge (rente)lasten en advieskosten zijn onderneming niet langer in staat was om de financieringslasten te dragen met als gevolg dat de Bank de financieringen heeft opgezegd en [eiser] genoodzaakt was zijn onderneming te verkopen. De zoon van [eiser] huurt de onderneming sindsdien van de nieuwe eigenaar. Deze huurkosten die de zoon van 2015 tot en met 2022 heeft betaald bedragen in totaal € 1.367.952 en kwalificeren als schade, aldus [eiser] .
2.11.
Ook dit betoog gaat niet op. [eiser] stelt dat de (veronderstelde) zorgplichtschending een “in de kern gezonde” onderneming zodanig bedolven heeft onder kosten dat de financieringslasten niet meer voldaan konden worden, met een noodgedwongen verkoop tot gevolg. Dit betoog staat haaks op hetgeen uit het dossier volgt en in het tussenvonnis is overwogen. [eiser] is vanaf 2007 tot 2014 bezig geweest met de uitbreidingsplannen van de komkommerkwekerij waarvoor uiteindelijk vier investeringsbegrotingen zijn ingediend. De uitbreiding was nodig om een eigen warmtekrachtkoppelingsinstallatie te kunnen bouwen voor het gehele bedrijf en daarmee de energiekosten beter in de hand te kunnen houden. De Bank heeft in 2008 al aangegeven dat er knelpunten in de begroting zaten (kleine ruimte om tegenvallers op te vangen) en dat er gebrek aan eigen vermogen was. Tegen deze achtergrond wordt de niet nader onderbouwde stelling van [eiser] dat
alshij geen swaps zou hebben afgesloten de “in de kern gezonde” onderneming niet verkocht zou hoeven te worden gepasseerd. De Bank merkt verder nog terecht op dat de opgevoerde huurkosten zijn gemaakt door de zoon en niet door [eiser] zelf. Volgens de wet moet er een zodanig verband bestaan tussen de schade en de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar (de Bank) rust, dat het ontstaan van schade aan de schuldenaar kan worden toegerekend. Dat de door de zoon betaalde huurkosten in zodanig verband staan met de vermeende zorgplichtschending ten opzichte van [eiser] is onvoldoende gebleken. De door [eiser] gegeven toelichting is daarvoor niet voldoende. Dit alles betekent dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen de vermeende zorgplichtschending door de Bank en de huurkosten, zodat deze post niet voor schadevergoeding in aanmerking komt.
conclusie
2.12.
Uit het voorgaande volgt dat twee van de door [eiser] aangevoerde schadeposten (betalingen swaps en huurkosten) niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent dat de gestelde schade van [eiser] maximaal € 236.845,08 bedraagt
(€ 2.369.066,20 minus € 764.269,12 en minus € 1.367.952) en dus ruim lager is dan de restschuld van € 2.202.381,68. Nu de Bank een eventuele schadevergoeding mag verrekenen met de vordering op [eiser] uit hoofde van de restschuld, kan de vordering van [eiser] niet worden toegewezen. Bij deze uitkomst behoeven de overige schadeposten geen bespreking.
2.13.
Het bovenstaande brengt verder mee dat de vraag of de Bank haar zorgplicht heeft geschonden niet beantwoordt hoeft te worden.
2.14.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen.
2.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Bank worden begroot op:
- griffierecht € 5.737,00
- salaris advocaat € 10.617,50 (2,5 punt x € 4.247,00)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 16.527,50
2.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vordering van [eiser] af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 16.527,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
3.3
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. S.P.F. Sneeboer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023.