ECLI:NL:RBAMS:2023:7130

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
C/13/715519 / HA ZA 22-254
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van restschuld in het kader van geldleningsovereenkomsten met toepassing van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en de besloten vennootschap Intrum Nederland B.V. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.E. Boonstra, heeft een tegenvordering ingesteld tegen Intrum, die werd vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J. Posthuma. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 22 februari 2023 vastgesteld dat de vorderingen van de eiseres in conventie worden afgewezen, en heeft zich vervolgens gericht op de tegenvordering van Intrum. Intrum vorderde een bedrag van € 24.667,18 aan de eiseres, die volgens hen tekortgeschoten was in de nakoming van de geldleningsovereenkomsten.

De rechtbank heeft overwogen dat Intrum haar tegenvordering onvoldoende had onderbouwd en dat er vragen onbeantwoord bleven. Na een herberekening door Intrum, waarbij zij de hoogte van de restschuld aanpaste, heeft de rechtbank vastgesteld dat de eiseres in totaal meer had afgelost dan Intrum aanvankelijk had vermeld. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiseres, waaronder haar gezondheidsproblemen en de lange periode waarin zij geen inzicht had in de restschuld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het terugvorderen van de gehele restschuld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, en heeft zij de tegenvordering van Intrum toegewezen tot 50% van de nog openstaande restschuld, wat resulteerde in een bedrag van € 12.083,12. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/715519 / HA ZA 22-254
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.E. Boonstra te 's-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTRUM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en Intrum genoemd.

1.De procedure

1.1.
In het dossier van de rechtbank zitten de volgende stukken:
  • het tussenvonnis van 22 februari 2023 met de daarin vermelde stukken,
  • de akte na tussenvonnis van Intrum van 22 maart 2023, met daarin een vermindering van eis, met producties 11 tot en met 13,
  • de antwoordakte van [eiseres] van 19 april 2023.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.Het geschil in reconventie (de tegenvordering)

2.1.
Intrum vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank (i) [eiseres] veroordeelt € 24.667,18 aan Intrum te betalen, (ii) [eiseres] veroordeelt in de proceskosten en (iii) bepaalt dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (dat het vonnis dus uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard).
2.2.
Intrum stelt dat [eiseres] is tekortgeschoten in de nakoming van de geldleningsovereenkomsten, omdat [eiseres] is gestopt met betalen. De geldleningen zijn daarom in hun geheel opeisbaar, aldus Intrum.
2.3.
[eiseres] voert verweer tegen de verminderde eis. Zij blijft bij haar conclusie dat Intrum niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat de tegenvordering moet worden afgewezen, met veroordeling van Intrum in de proceskosten.

3.De verdere beoordeling

inleiding

3.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank bepaald dat de vorderingen van [eiseres] (de conventie) zullen worden afgewezen. Het gaat dus alleen nog om de verdere beoordeling van de tegenvordering van Intrum: de veroordeling van [eiseres] tot betaling van de restschuld. Voor zover de opmerkingen van [eiseres] in de antwoordakte bedoeld zijn om terug te komen op wat over haar vordering in conventie is overwogen, wordt dit gepasseerd. Wat daarvoor is aangevoerd is onvoldoende.
3.2.
In het tussenvonnis is overwogen dat Intrum haar tegenvordering (vooralsnog) onvoldoende heeft onderbouwd en dat enkele vragen onbeantwoord bleven. Intrum heeft de gelegenheid gekregen een akte te nemen en nader te speciferen hoe de restsschuld is opgebouwd. Het gaat daarbij vooral om (i) welke
rentegeheven is in de periode 2006 tot heden, (ii)
specificatievan de betalingen van [eiseres] in de periode 2006 tot 2016 en (iii) het
verschiltussen het gevorderde bedrag en de bedragen die in de overgelegde overzichten zijn opgenomen (zie 2.11 en 2.12 van het tussenvonnis). [eiseres] mocht hierop bij akte reageren. Dit onderwerp komt hieronder als eerste aan de orde (3.5 ev).
3.3.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat op DSB/Intrum een bancaire zorgplicht rust ten opzichte van [eiseres] en dat de rechtsverhouding tussen [eiseres] en Intrum ook steeds wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld op dit punt een akte te nemen, waarin zij kunnen toelichten hoe de handelwijze van DSB/Intrum in de gegeven omstandigheden zich verhoudt tot de bancaire zorgplicht en de eisen van redelijkheid en billijkheid. Daarbij dienden zij ook aan te geven wat het gevolg is voor de vordering van Intrum als vast zou komen te staan dat Intrum onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Dit ondewerp komt in 3.16 ev aan de orde.
3.4.
In het tussenvonnis is bepaald dat Intrum als eerste een akte neemt en daarna [eiseres] . Intrum heeft verzocht een nadere akte te mogen nemen. Dit verzoek wordt afgewezen omdat Intrum met haar akte voldoende gelegenheid heeft gekregen te reageren op het verweer van [eiseres] . Daarmee is voldaan aan de eisen van hoor en wederhoor.
hoogte van de restschuld – (i) rente
3.5.
Welke rente geheven is in de periode 2006 tot heden is niet meer relevant, omdat Intrum heeft besloten geen rente in rekening te brengen vanaf december 2006 en alle door [eiseres] gedane betalingen in mindering te laten strekken op de hoofdsom. Intrum heeft haar vordering overeenkomstig deze uitgangspunten verminderd, zie 2.1. en 3.7.
hoogte van de restschuld – (ii) specificatie
3.6.
Volgens Intrum bedroeg de oorspronkelijke restschuld in december 2006 € 60.025. Bij de mondelinge behandeling heeft zij gesteld dat [eiseres] in totaal
€ 25.208,36heeft afbetaald: (a) € 18.608,36 in de periode 2006 tot 2016 (het jaar dat de vorderingen bij Vesting Finance in beheer kwamen) en (b) € 6.600 nadien (de € 100 per maand regeling gedurende vier en een half jaar). Zie 4.20 van het tussenvonnis.
3.7.
Intrum stelt in haar akte dat, anders dan eerder opgegeven, in totaal
€ 35.357,82is afgelost op de leningen. Bedrag (a) van € 18.608,36 moet € 22.012,79 zijn en in maart 2007 blijken ook twee polissen van Reaal te zijn uitgekeerd van respectievelijk € 5.368,12 en € 1.376,91, samen (c) € 6.745,03. Het aangepaste bedrag (a), samen met (b) en (c) maakt € 35.357,82, zodat Intrum haar verminderde vordering berekent op
€ 24.667,18(€ 60.025 minus € 35.357,82).
3.8.
Intrum heeft Excel overzichten overgelegd waar deze gegevens uit zouden moeten volgen. Daarbij valt op dat bedrag (a) € 22.012,79 overeenkomt met het onderdeel “Betalingen [eiseres] tussen 2006-2016” bij leningnummer [leningnr. 1] (productie 12, pagina 1), maar het bedrag van € 500,95 op dezelfde plek bij leningnummer [leningnr. 2] (productie 11, pagina 1) niet terugkomt in de akte van Intrum. Uitgaande van de Excel overzichten bedraagt de restschuld dus € 500,95 minder.
3.9.
[eiseres] betwist de juistheid van de gegevens in de Excel overzichten. Zij voert aan dat de Excel overzichten door Intrum gereconstrueerde overzichten zijn, zonder onderliggende bewijsstukken van de gegevens die daarin zijn opgenomen. [eiseres] voert aan dat zij in totaal
€ 27.668heeft afgelost. Dit heeft zij als volgt berekend: € 3.248 (december 2006 tot maart 2008 = 14 termijnen van € 232), € 16.920 (maart 2008 tot maart 2013 = 60 termijnen van € 282) en € 7.500 (sinds maart 2016, 75 termijnen van € 100). Als daar de twee polissen van Reaal ad € 6.745,03 bijgeteld worden zou, uitgaand van een oorspronkelijke restschuld van € 60.025, een saldo overblijven van
€ 25.611.97(€ 60.025 minus € 27.668 en minus € 6.745,03). [eiseres] heeft haar berekening niet met onderliggende financiële stukken onderbouwd. Overigens heeft [eiseres] de twee polissen van Reaal niet meegerekend omdat daar geen bewijsstukken van zijn overgelegd, maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding deze polissen buiten beschouwing te laten.
3.10.
Op basis van deze gegevens van [eiseres] zou dus nog een hoger bedrag verschuldigd zijn dan Intrum vordert. Dat is op zichzelf reeds opmerkelijk.
hoogte van de restschuld – (iii) verschil
3.11.
Dit onderwerp, dat ziet op een verschil tussen door Intrum overgelegde overzichten en het oorspronkelijk gevorderde bedrag (zie 2.11 en 2.12 van het tussenvonnis), is niet meer van belang nu Intrum haar eis heeft gewijzigd en nieuwe overzichten heeft verstrekt waarop [eiseres] heeft gereageerd.
hoogte van de restschuld – hoe verder?
3.12.
Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van een rechter van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij/zij geraden acht [1] .
3.13.
Intrum heeft bij het instellen van de tegenvordering niet voldaan aan deze verplichting. Zij heeft de hoogte van haar tegenvordering, naar nu blijkt, onjuist berekend. Als gevolg van door de rechtbank geconstateerde inconsistenties en vragen die niet beantwoord konden worden is Intrum bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld opheldering te verschaffen. Intrum heeft daarop een herberekening gemaakt en Excel overzichten overgelegd. Daaruit volgt dat [eiseres] ongeveer € 3.500 meer heeft afgelost dan Intrum bij de indiening van haar tegenvordering had vermeld. Verder heeft Intrum voor het eerst melding gemaakt van de uitkering van twee polissen uit 2007 van in totaal € 6.745,03 die zij nu pas in mindering brengt op de restschuld. Uit de door Intrum overgelegde Excel overzichten blijkt bovendien dat vermoedelijk nog meer afgelost is dan Intrum in haar akte concludeert (zie 3.8).
3.14.
Intrum heeft dus voorafgaand aan het tussenvonnis niet alle voor de rechter van belang zijnde feiten volledig aangevoerd. Na het tussenvonnis heeft zij de gegevens weliswaar aangevuld en verbeterd, maar ook deze nieuwe gegevens zijn niet geheel sluitend en slechts onderbouwd met Excel overzichten. Bovendien heeft Intrum niet aangegeven hoe het komt dat substantiële betalingen (in totaal circa € 10.000) zijn ‘gemist’ in de eerdere optelling. Overigens heeft [eiseres] van haar kant ook geen financiële stukken overgelegd ter onderbouwing van haar betwisting van de gegevens in de Excel overzichten, dus wat dit aangaat zijn beide partijen in gebreke.
3.15.
Het vorenstaande zou voor de rechtbank voldoende kunnen zijn om de tegenvordering af te wijzen. In de verhouding Intrum, als opvolgend crediteur van een restschuld woningfinanciering die sinds 2006 openstaat, en [eiseres] die als consument circa 15 jaar heeft afbetaald, had het op de weg van Intrum gelegen de rechter juist en volledig te informeren over de omvang van de vordering. De rechtbank kiest er evenwel voor het volgende te overwegen.
de redelijkheid en billijkheid en de zorgplicht
3.16.
De rechtbank leest de opmerkingen van Intrum in haar akte sub 9 en 36 aldus dat de rechtbank zich buiten de rechtsstrijd begeeft door een mogelijke zorgplichtschending onderdeel van de procedure te maken terwijl [eiseres] dit verweer niet heeft gevoerd. Hiervan is geen sprake en daartoe geldt het volgende. In 4.19 van het tussenvonnis is het verweer van [eiseres] als volgt samengevat: “
voert verder als verweer aan dat het niet zo kan zijn dat zestien jaar na het ontstaan van de restschuld, terwijl de schuldeiser nooit helderheid heeft verschaft en de werkgever van [eiseres] jarenlang heeft afbetaald, nu een hoger bedrag verschuldigd is dan de restschuld ooit was.”Dit is gebaseerd op de stukken (antwoord in reconventie verwijst op dit punt naar de dagvaarding) en wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling. Dit verweer kan beoordeeld worden in het kader van de zorgvuldigheid die van DSB/Intrum verwacht mag worden waarbij ook een mogelijke schending van de zorgplicht een rol kan spelen. Het is de rechter die ambtshalve de rechtsgronden aanvult [2] . Het gebruik van de woorden “zorgplicht” of “schending” door [eiseres] is daarvoor niet noodzakelijk (zoals Intrum lijkt te stellen).
3.17.
De vraag die nu nog voorligt is of de wijze waarop DSB/Intrum de restschuld van [eiseres] tot nu toe heeft behandeld voldoende zorgvuldig is geweest. Niet in geschil is dat DSB gelden aan [eiseres] heeft uitgeleend waarvan in 2006 nog € 60.025 openstond. In het tussenvonnis is geoordeeld dat [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk is voor deze schuld wat in beginsel betekent dat zij dit bedrag moet terugbetalen. Maar het kan zijn dat het terugvorderen van het (gehele) bedrag in dit concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in aanmerking genomen de zorgplicht van DSB/Intrum, onaanvaardbaar is. Daartoe moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waarvan de stelplicht en bewijslast in beginsel bij [eiseres] liggen.
3.18.
De rechtbank komt tot de conclusie dat deze bijzondere omstandigheden in dit geval aanwezig zijn. Daartoe geldt het volgende, waarbij is overwogen wat [eiseres] heeft gesteld en wat Intrum daartegenover heeft aangevoerd.
( i) [eiseres] heeft twee herseninfarcten gehad en werkt thans nog maar twee dagen per week;
(ii) [Naam] , voormalige echtgenoot van [eiseres] en mede hoofdelijk schuldenaar, is in 2006 naar het Verenigd Koninkrijk verhuisd, inmiddels overleden en heeft nimmer iets terugbetaald van de restschuld;
(iii) de in 2006 gemaakte aflossingsafspraken en toen geldende rentevoet (8,2%) zouden, mits nagekomen, leiden tot een zeer geringe afname van de restschuld (zie 4.20 tussenvonnis: circa € 2.281 per jaar); dit is een uitzichtloze situatie en niet is gebleken dat DSB er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat deze situatie zou (kunnen) veranderen;
(iv) door het uitblijven van terugbetalingen door [Naam] liep de restschuld op in plaats van af en Intrum heeft niet aannemelijk gemaakt dat DSB in de periode 2006-2016 contact heeft gezocht met [eiseres] en/of [Naam] (of een poging daartoe heeft gedaan) voor overleg over de ontstane situatie;
( v) de in 2016 nadere afbetalingsregeling met [eiseres] van € 100 per maand leidde nog steeds tot een verhoging van de restschuld en was dus nog steeds een uitzichtloze situatie. Intrum heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat deze situatie zou (kunnen) veranderen; zelfs de € 300 per maand extra, die [eiseres] volgens Intrum had kunnen aanwenden nadat haar schuld aan de belastingdienst was afgelost, levert niet een dergelijk vooruitzicht op, nu de restschuld dan nog steeds oploopt; en
(vi) [eiseres] heeft lange tijd geen inzicht gehad in de actuele stand van de resterende restschuld, ook niet na vragen daartoe van haar advocaat. [eiseres] heeft deze procedure moeten starten om dat inzicht te krijgen wat zij pas na (akte na) tussenvonnis heeft verkregen, nadat eerst onjuiste/onvolledige informatie was verstrekt.
3.19.
De hierboven genoemde omstandigheden in samenhang bezien, die zowel zien op de handelswijze van DSB/Intrum en op de persoonlijke omstandigheden bij [eiseres] en [Naam] , maken dat het terugvorderen van de gehele nog openstaande restschuld bij [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank acht wel aanvaardbaar dat 50% van de nog openstaande restschuld bij [eiseres] wordt teruggevorderd. Daartoe geldt het volgende. Dat Intrum afziet van het berekenen en invorderen van rente sinds 2006 is een stap in de goede richting, maar voor de rechtbank niet voldoende. Daarmee blijft immers staan dat Intrum de rechtbank (en [eiseres] ) niet goed heeft voorgelicht over de omvang van de restschuld (zie 3.15) en dat Intrum ook in 2016, tien jaar na het vaststellen van de restschuld, geen oog heeft gehad voor een realistisch afbetaalscenario. Daartegenover staat dat [eiseres] (samen met [Naam] ) geld heeft geleend van DSB wat zij in beginsel moet terugbetalen. Bovendien had van [eiseres] verwacht mogen worden dat zij zelf bij DSB/Intrum aan de bel had getrokken over de uitzichtloze situatie. Dat zij dit heeft gedaan is niet gesteld en ook niet gebleken. Aldus zal de tegenvordering worden toegewezen tot 50% van de nog openstaande restschuld.
3.20.
Intrum heeft na tussenvonnis haar eis verminderd tot € 24.667,18. [eiseres] heeft haar betwisting van deze verminderde eis onvoldoende concreet onderbouwd met financiële gegevens zodat dit bedrag het uitgangspunt is. Met de aanpassing op basis van de Excel overzichten ad € 500,95 (zie 3.8) bedraagt de resterende hoofdsom € 24.166,23. Gegeven hetgeen in 3.19 overwogen zal de tegenvordering tot 50% van dit bedrag, te weten
€ 12.083,12, worden toegewezen.
proceskosten
3.21.
De hoofdregel is dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld de proceskosten moet betalen tenzij partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. In deze zaak hebben beide partijen (deels) ongelijk gekregen. De rechtbank zal daarom de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
4.3.
veroordeelt [eiseres] om aan Intrum te betalen een bedrag van € 12.083,12,
4.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.

Voetnoten

1.artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering