ECLI:NL:RBAMS:2023:8998

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
C/13/709517 / FA RK 21-7027
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 maart 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij de verdeling van hun wettelijke beperkte gemeenschap van goederen centraal stond. De partijen zijn op 9 juli 2019 gehuwd en hebben een beperkte gemeenschap van goederen. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen, waaronder een van 17 juni 2022, al enkele zaken vastgesteld met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen. De man heeft verzocht om aanhouding van de procedure, omdat hij meer stukken van de vrouw wilde inzien en zijn advocaat onvoldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat de vrouw voldoende inzage had gegeven in haar vermogen en de man niet voldoende onderbouwd had dat hij meer tijd nodig had.

De rechtbank heeft vervolgens de verschillende bestanddelen van de huwelijksgemeenschap beoordeeld, waaronder onroerend goed, bankrekeningen, cryptovaluta, en andere roerende zaken. De man heeft verschillende claims ingediend, waaronder een claim voor de waarde van een Jumbotas van Chanel en de waarde van cryptovaluta. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op de cryptovaluta, maar dat de waarde van de bitcoin die voor het huwelijk is aangeschaft buiten de gemeenschap valt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de bruidsschat die de man heeft gegeven niet in de gemeenschap valt, omdat deze voor huwelijkssluiting is gegeven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdeling van de gemeenschap vastgesteld, waarbij de vrouw onder andere de bankrekeningen en de cryptovaluta krijgt, met verplichtingen om bedragen aan de man te voldoen. De man krijgt de trouwjurken en zijn bankrekeningen. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en bepaald dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/709517 / FA RK 21-7027
Beschikking d.d. 10 maart 2023 betreffende afwikkeling huwelijksvermogen
in de zaak van:
[verzoekster] ,
blijkens de huwelijksakte: [verzoekster] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. el Aqde te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
blijkens de huwelijksakte: [verweerder] ,
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat voorheen mr. E.M. Rengelink, thans mr. C.M.E. Schreinemacher te Amsterdam

1.De procedure

1.1.
Bij beschikking van 17 juni 2022 is bepaald dat de behandeling omtrent de verdeling van de tussen partijen bestaande wettelijke beperkte gemeenschap van goederen pro forma zal worden voortgezet, waarbij is bepaald dat de man binnen drie weken na de mondelinge behandeling zich schriftelijk moet uitlaten over de door hem gewenste verdeling en de moeder vervolgens nog drie weken de tijd krijgt hierop te reageren, zoals in het kader van regie tijdens de mondelinge behandeling met partijen is afgesproken.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de brief van 9 juni 2022 van de zijde van de man;
  • de beschikking van 17 juni 2022;
  • het F4-formulier van 28 juni 2022 van de zijde van de vrouw;
  • de brief van 25 juli 2022 van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 1 februari 2023 van de zijde van de vrouw met bijlagen;
  • het emailbericht van 6 februari 2023 van de zijde van de vrouw.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen: partijen vergezeld van hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
In deze procedure staat de afwikkeling van het huwelijksvermogen centraal. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen ten aanzien van dit onderwerp is opgenomen in de beschikking van 17 juni 2022.
2.2.
Verklaring voor recht
2.2.1.
Bij tussenbeschikking van 17 juni 2022 is reeds vastgesteld dat het huwelijksvermogensstelsel van partijen wordt beheerst door het Nederlands recht. Gelet hierop kan het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling worden toegewezen, waarbij de rechtbank een belang daarbij veronderstelt, wat door de vrouw ook niet is betwist.
2.3.
De wettelijke beperkte gemeenschap van goederen
2.3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 9 juli 2019, gelet hierop en zoals ook al in de tussenbeschikking vermeld, zijn partijen daarmee in beperkte gemeenschap van goederen gehuwd. Dit betekent dat de huwelijksgoederengemeenschap op grond van artikel 94, lid 2 en lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) bestaat uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.
2.4.
Verzoek om aanhouding
2.4.1.
Op de mondelinge behandeling heeft de man verzocht om aanhouding. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij nog meer stukken wil zien van de vrouw en dat hij zelf nog meer stukken wil overleggen om zijn verzoek tot verdeling van de gemeenschap nader te onderbouwen. Ook heeft zijn advocaat gesteld dat hij onvoldoende voorbereidingstijd heeft gehad, gelet op zijn recente overname van de zaak.
2.4.2.
De man stelt ter onderbouwing van zijn aanhoudingsverzoek allereerst dat vrouw onvoldoende inzage heeft gegeven in haar vermogen en dat zij bankafschriften dient te overleggen van de bankrekening waarop haar inkomen binnenkomt en belastingaangiften waaruit het vermogen van de vrouw blijkt. De rechtbank is echter van oordeel dat de vrouw voldoende inzage in haar vermogen heeft gegeven. Zij heeft opgave gedaan van de saldi van al haar bankrekeningen ten tijde van huwelijkssluiting en op de peildatum, onder overlegging van de bijbehorende bankafschriften. Ook heeft ze opgave gedaan van haar vermogen in cryptovaluta, onder overlegging van een overzicht van de waarde per de peildatum en transactieoverzichten. Dat dit geen volledig overzicht zou zijn, is door de man niet met concrete aanknopingspunten onderbouwd. De man heeft voorts nog verklaard dat het inkomen van de vrouw uit PGB door de Sociale Verzekeringsbank (hierna SVB) niet aan haar wordt overgemaakt maar door de SVB rechtstreeks wordt belegd. De vrouw heeft dit betwist onder verwijzing naar informatie op de website van de SVB en betwist dat zij haar vermogen ergens anders zou beleggen dan door haar opgegeven in deze procedure. In het licht van die betwisting heeft de man ook dit punt onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven om van de vrouw nadere stukken terzake te verlangen. De rechtbank zal daartoe dan ook niet overgaan.
2.4.3.
De man heeft verder aangevoerd dat hij nog onvoldoende tijd heeft gehad zijn eigen standpunten met stukken te onderbouwen. Hij stelt dat hij in januari 2022 is overgestapt naar een nieuwe advocaat, en dat zijn oude advocaat destijds niet alle door de man gegeven stukken heeft overgedragen of teruggestuurd. De rechtbank stelt vast dat de man geen schriftelijke onderbouwing heeft overgelegd en dat van dit probleem in deze procedure bovendien niet eerder melding is gemaakt tijdens de nadere behandeling op 9 februari 2023, ruim een jaar nadat de stukken volgens de man zijn achtergehouden. Enig bewijs dat sindsdien tevergeefs is gepoogd die stukken alsnog te verkrijgen, ontbreekt bovendien ook. De rechtbank wijst erop dat deze procedure al een keer is aangehouden om de man in de mogelijkheid te stellen zijn verzoek nader te onderbouwen, en dat bij de indiening van de akte inzake verdeling en verrekening op 9 juni 2022 door de man niet is vermeld dat er nog stukken ontbreken. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende grond bestaat om de man nogmaals in de gelegenheid te stellen zijn verzoek nader te onderbouwen en de zaak daartoe weer aan te houden.
2.4.4.
Ten slotte is aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegd dat de huidige advocaat van de man onvoldoende tijd heeft gehad om de zaak goed voor te bereiden, omdat hij de man pas korte tijd vertegenwoordigt en hij de man sindsdien tijdens vele zittingen heeft moeten bijstaan. Deze omstandigheden liggen echter in de risicosfeer van de man en zijn advocaat en vormen geen grond om de zaak opnieuw aan te houden.
2.4.5.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek om aanhouding afwijzen en nu overgaan tot inhoudelijke beoordeling van de zaak.
2.5.
De huwelijksgemeenschap
2.5.1.
Als peildatum voor de omvang is in de tussenbeschikking al een uitspraak gedaan; deze is bepaald op 2 juli 2021.
2.5.2.
Door partijen zijn de volgende bestanddelen gesteld:
onroerend goed;
kapitaal- en/of lijfrenteverzekering;
effecten, aandelen, obligaties of andere verhandelbare waardepapieren;
saldi op de bankrekeningen;
cryptovaluta;
inhoud kluis;
bruidsschat;
roerende zaken;
schulden.
De rechtbank zal hierna de diverse bestanddelen bespreken.
Ad a) onroerende zaken
2.5.3.
De man heeft in zijn nadere akte inzake verdeling en verrekening verklaard dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap een huis op naam van de vrouw behoort. De vrouw heeft betwist dat zij over onroerend goed beschikt en de man heeft zijn stelling niet nader onderbouwd zodat de rechtbank hieraan verder voorbij zal gaan.
Ad b en c) kapitaal- en/of lijfrenteverzekering, effecten, aandelen, obligaties of andere verhandelbare waardepapieren
2.5.4.
De man heeft verklaard dat hij vermoedt dat er meer vermogen is dan de vrouw stelt en legt daaraan ten grondslag dat hij van de vrouw zou hebben vernomen dat zij met de SVB heeft afgesproken dat de helft van haar inkomsten uit PGB rechtstreeks gestort worden aan een derde partij die deze gelden belegt in aandelen of andere financiële producten op naam van de vrouw.
De man verwijst in dit kader naar de door de vrouw overgelegde belastingaangifte van 2019, waaruit volgens hem een inkomen uit sparen en beleggen blijkt van € 2.559,-.
2.5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de man, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende heeft gesteld om te kunnen vaststellen dat sprake is van bovenstaand vermogen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het door de man genoemde bedrag van € 2.559,- in het betreffende belastingoverzicht is genoemd als grondslag sparen en beleggen, en dus niet als inkomen, zoals de man stelt.
d) saldi op de bankrekeningen
2.5.6.
De rechtbank stelt voorop dat nu het een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen betreft, slechts het saldo opgebouwd gedurende het huwelijk in de huwelijksgemeenschap valt.
2.5.7.
Door de man zijn de volgende bankrekeningen en saldi opgevoerd:
  • betaalrekening [rekeningnummer] op naam van de man met een saldo op 2 juni 2021 van € 2,20 negatief;
  • betaalrekening [rekeningnummer] op naam van de man met een saldo op 2 juni 2021 van € 1,- negatief;
  • spaarrekening [rekeningnummer] op naam van de man met een saldo op 2 juni 2021 van € 0,-.
2.5.8.
Nu de man geen opgave heeft gedaan van de saldi ten tijde van de huwelijkssluiting, is het voor de rechtbank niet mogelijk om vast te stellen of ten tijde van de peildatum een gemeenschapsschuld bestond. De rechtbank zal hieraan dan ook verder voorbij gaan.
2.5.9.
Door de vrouw zijn de volgende bankrekeningen en saldi opgevoerd:
  • [rekeningnummer] op naam van de vrouw met een saldo ten tijde van huwelijkssluiting van € 37.631,61 en een saldo op de peildatum van € 37.346,36;
  • [rekeningnummer] op naam van de vrouw met een saldo ten tijde van huwelijkssluiting van € 1.572,30 en een saldo op de peildatum van € 1.573,34;
  • [rekeningnummer] op naam van de vrouw met een saldo ten tijde van huwelijkssluiting van € 5.814,14 en een saldo op de peildatum van € 5.831,14.
2.5.10.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw onvoldoende stukken heeft overgelegd waaruit de saldi blijken. De rechtbank volgt de man niet in zijn standpunt. Door de vrouw zijn de onderliggende rekeningafschriften overgelegd waaruit de saldi blijken, zodat de rechtbank van die saldi zal uitgaan. De man heeft geen concrete aanknopingspunten gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat er nog een bankrekening op naam van de vrouw in Marokko zou zijn. Nu de vrouw dit betwist, gaat de rechtbank aan die stelling van de man voorbij.
2.5.11.
Gelet op het voorgaande dient de vrouw in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen afgerond € 9,- aan de man te voldoen.
Ad e) cryptovaluta
2.5.12.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw beschikt over cryptovaluta en schat de waarde van dat vermogen op € 112.667,-. Op de mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat de vrouw in 2017 is ingestapt met een bedrag van € 13.000,-. Hij heeft erkend dat de investering voor het huwelijk is gedaan maar is van mening dat de waardestijging tot het huwelijksvermogen behoort. De man heeft voorts verklaard zelf geen cryptovaluta te hebben maar dat de vrouw wel met zijn geld cryptovaluta heeft aangeschaft.
2.5.13.
De vrouw heeft verklaard dat zij één bitcoin heeft gekocht in 2017 voor € 13.000,- en dat de waarde van deze bitcoin buiten de gemeenschap valt. Verder heeft zij gedurende het huwelijk nog cryptovaluta gekocht en zij stelt dat de waarde hiervan op de peildatum € 220,85 bedroeg.
2.5.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Cryptovaluta aangeschaft voor het huwelijk vallen gelet op artikel 94 lid 2 BW buiten de huwelijksgemeenschap en dat geldt ook voor de waardestijging hiervan. Gelet hierop valt de bitcoin van de vrouw aangeschaft in 2017 buiten het huwelijksvermogen van partijen. Cryptovaluta aangeschaft gedurende het huwelijk vallen wel in de gemeenschap. De vrouw heeft een productie overgelegd waaruit de waarde op de peildatum blijkt van de cryptovaluta en deze waarde is niet dan wel onvoldoende door de man betwist zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan bij de beoordeling.
2.5.15.
Aan de stelling dat de vrouw met geld van de man cryptovaluta zou hebben aangeschaft gaat de rechtbank voorbij. Het had op de weg van de man gelegen nader te onderbouwen om wat voor bedragen het dan gaat, met welk vermogen dit zou zijn aangeschaft, gemeenschapsgeld of privégeld, en stukken hiervan over te leggen. Dit heeft de man niet gedaan.
2.5.16.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de cryptovaluta aan de vrouw toedelen onder de verlichting om de helft van de waarde, te weten afgerond € 110,-, aan de man te voldoen.
Ad f) inhoud kluis
2.5.17.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen een kluis in gebruik hadden, dat de kluis inmiddels is leeggehaald door de vrouw en dat hij recht heeft op een deel van de waarde van de goederen in de kluis. In de kluis lagen volgens de man:
  • een Jumbotas van Chanel ter waarde van ongeveer € 9.500,-;
  • twee gouden munten (guldens uit het jaar van Willem I uit 1818) ter waarde van ongeveer € 20.000,-;
  • de sieraden die de man heeft gekocht voor de bruidsschat;
  • de sieraden die de moeder van de man heeft gekocht van de bruidsschat;
  • € 16.000,- aan contanten.
2.5.18.
De vrouw heeft beaamd dat zij de kluis heeft leeggehaald, nadat zij de man daarover heeft geïnformeerd. Volgens haar lagen er in een kluis:
  • drie munten met een waarde van rond de € 37,- in totaal;
  • persoonlijke sieraden van de vrouw, een gedeelte van die sieraden heeft zij cadeau gekregen en een ander gedeelte heeft zij met haar bruidsschat aangeschaft;
  • een witgouden ketting met een diamanten steentje die zij cadeau heeft gekregen van haar zwager;
  • de Jumbotas van Chanel, die zij al eerder uit de kluis had gehaald.
2.5.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat zich in de kluis drie munten bevonden die eigendom zijn van de man, en die nu in het bezit van de vrouw zijn. De waarde van die munten is wel in geschil maar de waarde speelt naar het oordeel van de rechtbank hier geen rol, nu door beide partijen wordt verklaard dat de munten geen onderdeel uitmaken van het huwelijksvermogen van partijen. De vrouw zal de munten dan ook aan de man moeten geven.
2.5.20.
De man stelt dat er tijdens het huwelijk zeer veel sieraden zijn aangeschaft, veel meer dan de door de vrouw gestelde sieraden, hetgeen door de vrouw wordt betwist. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man foto’s overgelegd van sieraden in winkels, maar geen bewijs van de daadwerkelijke aanschaf van die sieraden. De vrouw heeft gesteld dat deze foto’s zijn genomen toen de man in winkels aan het kijken was naar sieraden en dat hij die sieraden niet heeft gekocht. In het licht van die betwisting heeft de man zijn stelling dat al de sieraden op de foto’s tijdens het huwelijk zijn aangekocht, onvoldoende onderbouwd.
Tussen partijen staat wel vast dat er enkele sieraden zijn aangeschaft tijdens het huwelijk. De vrouw stelt dat dit geschenken aan haar zijn. De rechtbank overweegt dat geschenken niet voor verdeling in aanmerking komen en ook de waardestijging van die geschenken niet. De man betwist dat de sieraden zijn geschonken, maar heeft die betwisting naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Dat de sieraden zijn aangeschaft met de bruidsschat van de vrouw of voor de bruidsschat van de vrouw, zoals de man stelt, betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat het hier dus om een investering in vermogen zou gaan en niet om persoonlijke geschonken sieraden. De rechtbank zal de bestaande sieraden dan ook zonder nadere verrekening met de man aan de vrouw toedelen.
2.5.21.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat in de kluis een bedrag aan contanten bevond. Dit is door de vrouw betwist en door de man niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij zal gaan.
2.5.22.
Tot slot is tussen partijen niet in geschil dat een Jumbotas van Chanel is gekocht. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de tas € 9.500,- bedroeg op de peildatum. Deze waarde is niet door de vrouw betwist. De vrouw is op de mondelinge behandeling niet eenduidig geweest over of ze de tas wel of niet voor huwelijkssluiting heeft aangeschaft. Nu de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de tas in de huwelijksgemeenschap valt, had het op de weg van de vrouw gelegen nader te onderbouwen als dit niet het geval is. Dit heeft ze nagelaten te doen. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat de tas na huwelijkssluiting is aangeschaft en zal de rechtbank de tas aan de vrouw toedelen onder de verplichting om de helft van de waarde, te weten € 4.750,-, aan de man te voldoen.
Ad g) bruidsschat
2.5.23.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij € 2.000,- heeft gegeven in een envelop als bruidsschat bij het sluiten van het huwelijk. Hij heeft voorts verklaard dat het een geschenk betreft maar dat als de vrouw de scheiding aanvraagt zij naar Islamitisch recht verplicht is het bedrag terug te betalen. De vrouw heeft dit betwist en zich op het standpunt gesteld dat het privévermogen betreft nu het bedrag voor huwelijkssluiting is gegeven en dat deze gave een constitutief vereiste voor het huwelijk betreft naar Marokkaans recht.
Tot slot heeft de vrouw nog verklaard dat een deel van de bruidsschat is gebruikt om de sieraden te kopen.
2.5.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Op de mondelinge behandeling is onweersproken gesteld dat de bruidsschat aan de vrouw is gegeven voor huwelijkssluiting. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag niet in de huwelijksgemeenschap valt en om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt.
Ad h) roerende zaken
2.5.25.
De man stelt zich op het standpunt dat alle goederen die zich in de woning bevonden ten tijde van het aangaan van het huwelijk aan hem in eigendom toebehoren en derhalve buiten de verdeling dienen te blijven. Ten overvloede merkt de man op dat een groot gedeelte van deze spullen is aangeschaft met gelden die aan hem voor het huwelijk ter beschikking zijn gesteld door de gemeente in het kader van een begeleid wonen traject.
2.5.26.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man al een heleboel goederen heeft meegenomen. Daarnaast zijn veel van de door de man genoemde goederen voor de vrouw onbekend, niet meer in de woning en/of bedraagt de waarde daarvan per peildatum nihil.
De vrouw heeft wel erkend dat er bruidsjurken (22 stuks) door de vrouw zijn aangeschaft in 2020 en dat deze nog liggen in de kelder. Zij vertegenwoordigen volgens haar een inkoopwaarde van € 550,- en de man mag deze tegen de inkoopwaarde overnemen.
2.5.27.
De rechtbank overweegt als volgt. De man stelt zich op het standpunt dat de inboedel buiten de verdeling dient te blijven nu dit privévermogen van de man betreft. Door de vrouw is dit niet als zodanig betwist, zodat de rechtbank niet tot het verdelen van de inboedel hoeft over te gaan. Voor zover er nog in de woning goederen bevinden die van de man zijn en die hij voor het huwelijk heeft aangeschaft, dient de vrouw deze terug te geven aan de man. Het gaat dan om tot de inboedel behorende goederen en niet goederen die duurzaam met de woning en de grond zijn verenigd, zoals inbouwkasten, wastafels en bomen in de tuin. Ten aanzien van de trouwjurken overweegt de rechtbank dat deze gemeenschappelijk zijn nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij deze heeft aangekocht gedurende het huwelijk. De man stelt de waarde van de trouwjurken op € 9.707,94. Dat zou betekenen dat als de man de jurken wenst toebedeeld te krijgen hij de helft van de waarde aan de vrouw dient te voldoen. Echter, de vrouw heeft verklaard dat de man de trouwjurken mag hebben tegen verrekening van een waarde van € 550,-, zodat de rechtbank hierbij aan zal sluiten.
Ad i) schulden
2.5.28.
Aan het begin van de procedure heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij een totale schuld heeft van € 16.205,64 op de peildatum en dat deze schulden tot de huwelijksgemeenschap behoren. In een later stadium heeft de man nog verklaard dat hij tevens verwacht een latente schuld aan het DWI te krijgen. Deze schuld heeft betrekking op de periode dat partijen gehuwd hebben samengewoond maar daarvan door partijen geen opgave is gedaan aan het DWI. Op de mondelinge behandeling heeft de man het ook over een latente schuld aan het DWI met betrekking tot de inrichtingskosten en verklaart hij wel altijd te hebben doorgegeven aan de gemeente wanneer de vrouw bij hem woonde. Tot slot heeft de man nog als productie een overzicht overlegd van leningen die hij heeft afgesloten bij familie over de periode 29 februari 2020 tot en met 26 maart 2022. Hij stelt zich op het standpunt dat de lening tot een bedrag van € 5.667,33 zou zijn aangegaan tijdens het huwelijk en dus tot de huwelijksgemeenschap behoren.
2.5.29.
De vrouw is van mening dat de door de man gestelde latente schuld bij DWI niet is onderbouwd met stukken en zij betwist uitdrukkelijk het bestaan van deze schuld en dat deze tot de gemeenschap zou behoren. Subsidiair stelt zij met betrekking tot de latente schuld aan DWI dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat deze schuld niet in het kader van de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening voor de helft ten laste van de vrouw kan worden gebracht. Als de schuld bestaat, dan heeft de man immers willens en wetens zijn inlichtingenplicht jegens DWI geschonden, aldus de vrouw.
Ten aanzien van de totale schuld van € 16.205,64 heeft de vrouw aangevoerd dat de man deze niet heeft onderbouwd en ten aanzien van de schuld bij familie betwist de vrouw dat deze schuld bestaat. Zij heeft hiertoe verklaard dat zij juist altijd geld heeft overgemaakt aan de man.
2.5.30.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Blijkens artikel 94 lid 7 BW omvat de gemeenschap wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden:
betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen;
die behoren tot een nalatenschap waartoe een echtgenoot is gerechtigd;
uit door een van de echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste lid en tweede lid, onderdelen a en c van boek 4.
2.5.31.
De rechtbank stelt voorop dat door geen van partijen is gesteld dat er gemeenschappelijke schulden waren voor het huwelijk. Dit betekent dat slechts de schulden aangegaan door partijen gedurende het huwelijk gemeenschappelijk kunnen zijn en door partijen gezamenlijk moeten worden gedragen. Tevens is door geen van partijen aangevoerd dat er sprake zou zijn van de in artikel 94 lid 7 genoemde uitzonderingen. De rechtbank zal de door de man opgevoerde schulden langslopen.
2.5.32.
Schuld één betreft productie 1 van de man en een gestelde schuld van in totaal € 16.205,64. Door de man is een lijst overgelegd waaruit deze schuld zou zijn opgebouwd. Echter, door de man is niet nader gespecificeerd wanneer deze schulden zijn ontstaan noch is het bestaan nader onderbouwd met stukken. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast komen te staan dat deze gestelde gemeenschappelijke schulden bestaan.
2.5.33.
Schuld twee betreft productie 4 van de man, waarin een overzicht is opgenomen van een gestelde schuld aan familie van in totaal € 16.992,33, waarvan € 5.667,33 volgens de man in de gemeenschap valt. Ook deze schulden zijn door de vrouw betwist en door de man niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank ook aan deze gestelde schulden zal voorbij gaan.
2.5.34.
Schuld drie betreft de gestelde latente schuld(en) aan DWI. De rechtbank stelt vast dat de man geen bewijs heeft overlegd van deze schuld. De man heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij van het DWI heeft vernomen ze op hem zullen gaan verhalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen, doormiddel van bijvoorbeeld correspondentie met het DWI, om aan te tonen dat deze schuld daadwerkelijk zal ontstaan en ziet op de huwelijkse periode. Dit heeft hij nagelaten te doen, zodat ook het bestaan van deze schuld niet is komen vast te staan.
2.5.35.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van de man met betrekking tot de schulden afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat Nederland recht van toepassing is op de verdeling van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen;
3.2.
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande wettelijke beperkte gemeenschap van goederen als volgt vast:
aan de vrouw wordt toebedeeld:
- de bankrekeningen op naam van de vrouw onder de verplichting om € 9,- aan de man te voldoen;
- de cryptovaluta onder de verplichting om € 110,- aan de man te voldoen;
- de sieraden uit de kluis, zonder nadere verrekening met de man;
- de Jumobotas van Chanel, onder de verplichting om € 4.750,- aan de man te voldoen;
aan de man wordt toebedeeld:
- de bankrekeningen op naam van de man, zonder nadere verrekening met de vrouw;
- de trouwjurken, onder de verplichting om € 550,- aan de vrouw te voldoen;
3.3.
verklaart de beslissing met betrekking tot de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. V. Zuiderbaan, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.A. Kuijper op 10 maart 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.