In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2024 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 7 februari 2018 in Amsterdam zijn gehuwd. De vrouw heeft de Israëlische nationaliteit, terwijl de man zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en dat de vrouw verzocht heeft om de echtscheiding uit te spreken. De man heeft primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, omdat hij stelt dat partijen al gescheiden zijn volgens de religieuze rechtbank in Amsterdam. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de religieuze echtscheiding in Nederland niet kan worden erkend, omdat het burgerlijk huwelijk nog niet is ontbonden. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding.
Daarnaast heeft de rechtbank de zorgregeling voor het minderjarige kind van partijen vastgesteld, waarbij het kind om de week bij de vrouw en de man verblijft. De hoofdverblijfplaats van het kind is bij de vrouw vastgesteld. De rechtbank heeft ook een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vastgesteld op € 250 per maand, die de man aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft verder geoordeeld over de huwelijkse voorwaarden die partijen hebben gesloten en vastgesteld dat deze niet rechtsgeldig zijn tot stand gekomen volgens Israëlisch recht. De rechtbank heeft het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime bepaald en de behandeling pro forma aangehouden om de vrouw in de gelegenheid te stellen haar verdelingsverzoek te concretiseren.