ECLI:NL:RBAMS:2024:1264

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
C/13/721323 / FA RK 22-4913
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en erkenning van huwelijkse voorwaarden in internationaal privaatrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2024 een tussenbeschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 7 februari 2018 in Amsterdam zijn gehuwd. De vrouw heeft de Israëlische nationaliteit, terwijl de man zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en dat de vrouw verzocht heeft om de echtscheiding uit te spreken. De man heeft primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, omdat hij stelt dat partijen al gescheiden zijn volgens de religieuze rechtbank in Amsterdam. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de religieuze echtscheiding in Nederland niet kan worden erkend, omdat het burgerlijk huwelijk nog niet is ontbonden. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding.

Daarnaast heeft de rechtbank de zorgregeling voor het minderjarige kind van partijen vastgesteld, waarbij het kind om de week bij de vrouw en de man verblijft. De hoofdverblijfplaats van het kind is bij de vrouw vastgesteld. De rechtbank heeft ook een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vastgesteld op € 250 per maand, die de man aan de vrouw moet betalen. De rechtbank heeft verder geoordeeld over de huwelijkse voorwaarden die partijen hebben gesloten en vastgesteld dat deze niet rechtsgeldig zijn tot stand gekomen volgens Israëlisch recht. De rechtbank heeft het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime bepaald en de behandeling pro forma aangehouden om de vrouw in de gelegenheid te stellen haar verdelingsverzoek te concretiseren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/721323 / FA RK 22-4913 (BV/SV) en C/13/729163 / FA RK 23-786 (BV/SV)
Beschikking d.d. 6 maart 2024 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.L. van Leer, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. H. Loonstein, gevestigd te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 10 augustus 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
- het F9-formulier met bijlagen van 12 juni 2023 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier met bijlage van 12 juni 2023 van de zijde van de man;
- het F9-formulier met bijlagen van 12 juni 2023 van de zijde van de man.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juni 2023.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de heer S. Magid, tolk in de Hebreeuwse taal, de man, bijgestaan door zijn advocaat en de heer M.M. Oppenheim, tolk in de Hebreeuwse taal en mevrouw [naam] namens de Raad. Door de advocaat van de man zijn pleitaantekeningen overgelegd. Deze zijn toegevoegd aan het procesdossier.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is de zaak diverse malen pro forma aangehouden, laatstelijk tot 5 december 2023.
1.4.
De volgende stukken zijn nog bij de rechtbank ingekomen:
-
- het F9-formulier van 7 juli 2023 van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 28 augustus 2023 van de zijde van de man;
- het F9-formulier met bijlagen van 15 september 2023 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 18 september 2023 van de zijde van de man;
- het F9-formulier met bijlagen van 26 oktober 2023 van de zijde van de man;
- het F9-formulier met bijlagen van 19 november 2023 van de zijde van de vrouw.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 7 februari 2018 te Amsterdam. De vrouw heeft de Israëlische nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , Israël.
2.3.
Na het burgerlijk huwelijk hebben partijen op 26 maart 2018 in Israël een religieus huwelijk gesloten. Uit de stukken die door de man na de mondelinge behandeling zijn ingediend maakt de rechtbank op dat de religieuze echtscheiding is geëffectueerd en ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand in Israël.
2.4.
Voorafgaand aan het religieuze huwelijk hebben partijen op 25 maart 2018 een “akte van huwelijkse voorwaarden die vóór het huwelijk zijn overeengekomen” ondertekend ten overstaan van een notaris te Tel Aviv, Israël. Eveneens op 25 maart 2018 hebben partijen de “overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en scheiding van vermogen” ondertekend.
2.5.
Scheiding
2.5.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, omdat partijen al gescheiden zijn ten overstaan van de rabbinale rechtbank te Amsterdam. Subsidiair heeft de man ook verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken.
Rechtsmacht
2.5.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
Erkenning religieuze echtscheiding
2.5.3.
De man heeft gesteld dat partijen al gescheiden zijn. Dit betreft een religieuze echtscheiding. In Israël wordt er geen onderscheid gemaakt tussen een religieus huwelijk en een burgerlijk huwelijk. De religieuze echtscheiding is in Israël ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en daarom zijn partijen al gescheiden. De echtscheiding moet volgens de man worden erkend en nu partijen al gescheiden zijn, dient de Nederlandse rechter zich onbevoegd te verklaren althans dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek.
2.5.4.
De vrouw betwist dat de religieuze echtscheiding in Nederland kan worden erkend. De man heeft de religieuze echtscheiding in Israël laten inschrijven zonder de vrouw daarin te kennen. De vrouw heeft ook nooit stukken betreffende de Israëlische procedure ontvangen. Volgens de vrouw is het Nederlands burgerlijk huwelijk daarom ook niet ontbonden.
2.5.5.
De rechtbank moet allereerst beoordelen of het religieuze Israëlische huwelijk tussen partijen in Nederland kan worden erkend. Immers, op grond van het bepaalde in artikel 10:31 lid 1 BW wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk als zodanig in Nederland erkend, als de huwelijksvoltrekking rechtsgeldig plaatsvond naar het recht waar het huwelijk is voltrokken of nadien rechtsgeldig is geworden. Op grond van artikel 10:32 BW wordt, ongeacht artikel 10:31 BW, aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Het religieuze huwelijk kan in Nederland niet als zodanig worden erkend, omdat partijen daarvoor al voor de Nederlandse wet waren gehuwd. Dit staat tussen partijen ook niet ter discussie. Nu het religieuze huwelijk niet kan worden erkend, wordt ook de religieuze scheiding van het religieuze huwelijk niet erkend.
2.5.6.
Het standpunt van de man, dat met de religieuze scheiding ook het burgerlijk huwelijk van partijen al is ontbonden, volgt de rechtbank niet. Uit de na de mondelinge behandeling ingekomen stukken blijkt dat partijen als gescheiden geregistreerd staan in de basisregistratie natuurlijke personen. Dit betekent echter niet zonder meer dat de religieuze scheidingsbeslissing in Nederland wordt erkend. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat er sprake is van een “Get” ten overstaan van het Amsterdamse Rabbinaat. Deze religieuze scheiding heeft de man in Israël laten registreren. Met de “Get” is het religieuze huwelijk tussen partijen ontbonden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee het burgerlijk huwelijk tussen partijen niet ontbonden, omdat de rabbinale rechtbank daartoe in Nederland geen bevoegdheid heeft. Uit artikel 1:150 BW in samenhang met artikel 1:163, lid 1 BW volgt immers dat in Nederland de echtscheiding tot stand komt doordat een beschikking van de rechter waarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken wordt ingeschreven in de registers van de Burgerlijke stand.
2.5.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Nederlandse burgerlijk huwelijk tussen partijen nog niet is ontbonden. De vrouw kan daarom in haar verzoek tot echtscheiding worden ontvangen.
Ontvankelijkheid
2.5.8.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
2.5.9.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is de rechtbank voldoende gebleken dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal de rechtbank daarom ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Toepasselijk recht
2.5.10.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
2.5.11.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.6.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken en hoofdverblijfplaats.
2.6.1.
Beide partijen hebben verzocht een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) vast te stellen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.6.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
.
Inhoudelijke beoordeling
2.6.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat aan de zorgregeling invulling zal worden gegeven door middel van een zogenoemd co-ouderschap, inhoudende dat [minderjarige] een week bij de vrouw zal zijn en vervolgens een week bij de man. Partijen zijn het er ook over eens dat het wisselmoment plaats zal vinden op donderdag na school. Tijdens de zomervakantie zal [minderjarige] de eerste twee weken bij de man verblijven, daarna twee weken bij de vrouw en dan nog een week bij de man en een week bij de vrouw. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen de verdeling van de overige vakanties en feestdagen, nu zij ter zake niets hebben verzocht, in onderling overleg zullen regelen.
2.7.
Verblijfplaats
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar zal zijn, terwijl de man heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem zal zijn.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.7.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
Inhoudelijke beoordeling
2.7.3.
Nu partijen door middel van een co-ouderschap vorm geven aan de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is de hoofdverblijfplaats vooral een administratief feit. Vast staat dat sinds partijen feitelijk uiteen zijn [minderjarige] bij de vrouw op het adres staat ingeschreven. De door de man aangevoerde financiële argumenten bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om de inschrijving van [minderjarige] te wijzigen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijst onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man.
2.8.
Kinderbijdrage
2.8.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 250,00 per maand vast te stellen. De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen kinderbijdrage van € 175,00 per maand vast te stellen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.8.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
2.8.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
2.8.4.
De vrouw heeft de behoefte van [minderjarige] geschat op € 727,- per maand en heeft dit onderbouwd met salarisgegevens van de vrouw, een geschat inkomen van de man en een alimentatieberekening. De rechtbank overweegt dat de man onvoldoende de door de vrouw gestelde en met stukken onderbouwde behoefte van [minderjarige] heeft betwist alsook zijn aandeel daarin. De man heeft nagelaten de hoogte van zijn inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen alsook zijn huidige inkomen inzichtelijk te maken. De man heeft enkel aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2020 en 2021 overgelegd, maar zonder de bijbehorende aanslagen en de stukken van zijn ondernemingen is dit niet voldoende. Over de jaren 2022 en 2023 is geen enkel stuk in het geding gebracht. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling nog aangeboden nadere stukken over te leggen, maar de rechtbank heeft dit aanbod afgewezen omdat de stukken tijdig voor de behandeling hadden moeten worden ingediend en niet is gebleken dat er bijzondere redenen zijn waarom dit niet mogelijk was. Het gevolg van één en ander is dat de rechtbank niet in staat is het inkomen van de man vast te stellen. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijst, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man.
2.9.
Partnerbijdrage
2.9.1.
De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.919,- per maand vast te stellen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.9.2.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.9.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Inhoudelijke beoordeling
2.9.4.
De man heeft gesteld dat zijn behoefte € 2.105,- bruto per maand bedraagt. Hij heeft verwezen naar de door hem overgelegde draagkrachtberekening. De man heeft gesteld op dit moment geen inkomen te hebben zodat hij niet zelf in zijn behoefte kan voorzien.
2.9.5.
De vrouw heeft betwist dat de man behoefte heeft aan een bijdrage en dat hij behoeftig is tot het verzochte bedrag, nu hij zijn standpunten niet heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de man volgens de vrouw voldoende verdiencapaciteit om in zijn eigen behoefte te voorzien. De man heeft een goede uitgangspositie, woont al een tijd in Nederland en spreekt de taal. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat bij de berekening van de behoefte geen rekening moet worden gehouden met inkomen aan haar zijde, omdat zij tijdens de relatie van partijen geen inkomen had. Ook heeft de vrouw betwist draagkracht te hebben om een onderhoudsbijdrage aan de man te kunnen betalen.
2.9.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu de man verzoekt om partneralimentatie rust op hem de stelplicht en de bewijslast dat hij inderdaad die behoefte heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, zijn behoefte niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele verwijzing naar een overgelegde draagkrachtberekening is volstrekt onvoldoende. De stukken die de man heeft overgelegd zijn onvoldoende om inzicht te krijgen in zijn financiële situatie, zoals ook hiervoor al is overwogen met betrekking tot de kinderalimentatie. Ook heeft de man naar aanleiding van de stelling van de vrouw niet gemotiveerd waarom hij onvoldoende verdiencapaciteit heeft om in zijn eigen behoefte te voorzien. Het verzoek wijst de rechtbank daarom af.
2.10.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.10.1.
Partijen hebben beiden verzocht een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.10.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft zij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.10.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing.
2.10.4.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Israël gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Gelet op het voorgaande werd op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Israël, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
2.10.5.
Tussen partijen is in geschil of de op 25 maart 2018 gesloten huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig zijn gesloten. Op grond van artikel 12 van het Verdrag zijn huwelijkse voorwaarden, wat de vorm betreft, geldig indien zij in overeenstemming zijn hetzij met het interne recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetzij met het interne recht van de plaats waar zij werden aangegaan. Hieruit volgt dat aan de hand van het Israëlische recht moet worden beoordeeld of de huwelijkse voorwaarden in overeenstemming met dat recht zijn gesloten.
2.10.6.
In de Israëlische Wet op de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen echtgenoten, (5733-19731) is onder meer het volgende bepaald:
1.
Een overeenkomst tussen echtgenoten die de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen hen regelt (hierna "de eigendomsovereenkomst" genoemd) en de wijziging van een dergelijke overeenkomst moeten schriftelijk worden gemaakt.
2.
( a) Een huwelijkscontract moet worden bevestigd door de familierechtbank (hierna "de rechtbank" genoemd) of door de religieuze rechtbank die wettelijk bevoegd is voor huwelijks- en echtscheidingszaken tussen de echtgenoten (hierna te noemen de religieuze rechtbank2). Evenzo vereist elke wijziging van een dergelijke overeenkomst een dergelijke bevestiging.
( b) De bevestiging wordt pas verleend nadat de burgerlijke of religieuze rechtbank heeft vastgesteld dat de echtgenoten de overeenkomst of de wijziging van de overeenkomst in vrije overeenstemming zijn aangegaan en met begrip van de betekenis en de gevolgen ervan.
c) In het geval van een goederenovereenkomst die vóór of tijdens het huwelijk is gesloten, kan de bevestiging van de ambtenaar van de burgerlijke stand in de plaats treden van een bevestiging van de burgerlijke of religieuze rechtbank.
(c1) Een vóór het huwelijk gesloten huwelijkscontract kan door een notaris worden bekrachtigd overeenkomstig de notariswet 5736-1976, op voorwaarde dat de notaris zich ervan heeft vergewist dat de twee echtgenoten die voor hem zijn verschenen, de overeenkomst in vrije overeenstemming hebben gesloten en de betekenis en de gevolgen ervan hebben begrepen.
( d) Een overeenkomst tussen echtgenoten die door de religieuze rechtbank is bekrachtigd in een vonnis tot ontbinding van het huwelijk, wordt beschouwd als een overeenkomst van goederen die krachtens dit lid is bevestigd; In deze wet betekent "ontbinding van het huwelijk" ook echtscheiding, nietigverklaring van het huwelijk, verklaring dat het huwelijk per se ongeldig is, of scheiding van tafel en bed volgens de religieuze wet die echtscheiding niet toestaat.
2.10.7.
Nu partijen op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden reeds gehuwd waren gaat het om huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan en was een notariële akte dus niet voldoende. De omstandigheid dat het geen religieus Israëlisch huwelijk betrof, zoals de man naar voren heeft gebracht, is daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend. Het staat niet vast of dat burgerlijk huwelijk in Israël wel of niet erkend had kunnen worden, maar vast staat wel dat partijen op dat moment al gehuwd waren.
2.10.8.
Uit de hiervoor genoemde bepalingen leidt de rechtbank af dat in deze situatie naar Israëlisch recht de huwelijkse voorwaarden dienen te worden goedgekeurd door de rechter. Dit volgt ook uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9015. In rechtsoverweging 5.8. van deze uitspraak heeft het Gerechtshof het volgende overwogen: (…)
Uit het deskundigenrapport blijkt onder meer dat volgens Israëlisch recht sprake is van rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden, waarin partijen een 'property agreement' zijn overeengekomen. Voor wijziging daarvan geldt, evenals voor de totstandkoming, de constitutieve eis van goedkeuring door een Israëlische rechter (met bijbehorende uitleg aan partijen(..).
Vast staat dat deze goedkeuring in het geval van partijen ontbreekt. Partijen hebben dit tijdens de mondelinge behandeling erkend. Ook is niet gebleken dat er sprake zou zijn van een bevestiging van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen sprake van rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden. Hetgeen partijen verder ter zake van de huwelijkse voorwaarden hebben aangevoerd of gevorderd behoeft daarom geen verdere bespreking.
2.10.9.
Nu er geen sprake is van rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden dient de rechtbank het toepasselijk recht te bepalen. Zoals hiervoor al is overwogen was op het moment van huwelijkssluiting het Israëlisch recht van toepassing.
2.10.10.Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn in de processtukken ingenomen standpunt dat er geen sprake is geweest van een eerste huwelijksdomicilie gewijzigd en gesteld dat er wel degelijk een eerste huwelijksdomicilie is geweest en wel in Israël. De vrouw heeft dit gemotiveerd weersproken. Gelet op het eerder door hem ingenomen standpunt heeft de man naar het oordeel van de rechtbank tegenover de betwisting door de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat partijen na het huwelijk een huwelijksdomicilie in Israël hebben gevestigd. De rechtbank gaat ook voorbij aan het ter mondelinge behandeling gedane bewijsaanbod door de man nu dit niet voldoende concreet is.
2.10.11.Gelet op het voorgaande werd op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Israël, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime. Vanaf het moment dat de vrouw zich bij de man in Nederland heeft gevestigd, is het toepasselijk recht op grond van artikel 7, lid 2 sub 3 van het Verdrag gewijzigd. Vanaf dat moment is het Nederlandse recht van toepassing. Dit betekent dat vanaf april 2019 het Nederlandse recht van toepassing is en partijen vanaf dat moment in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
Inhoudelijke beoordeling
2.10.12.
Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw voor recht te verklaren dat Israëlisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen gedeeltelijk toe en voor het overige af.
2.10.13.
De rechtbank zal de behandeling pro forma aanhouden tot de hierna vermelde datum om de vrouw in de gelegenheid te stellen haar verdelingsverzoek nader te concretiseren aan de hand van het op het huwelijksvermogensregime toepasselijke recht.
en dat dient te worden afgewikkeld op basis van een nader voorstel. De man zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hierop te reageren.
2.11.
Woning
2.11.1.
Beide partijen hebben het huurrecht van de woning verzocht.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.11.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
2.11.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
2.11.4.
Nu er geen sprake is van rechtsgeldig tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden behoeft het standpunt van de man dat uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat het huurrecht hem toekomt geen verdere bespreking.
2.11.5.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat beide partijen belang hebben bij het verkrijgen van het huurrecht. Gelet op de omstandigheid dat er sprake is van een co-ouderschap maakt het voor [minderjarige] ook niet uit wie van partijen het huurrecht toegekend krijgt. De stelling van de man dat de verhuurder niets met anderen te maken wil hebben en de overeenkomst op zijn naam staat is niet relevant, nu de vrouw van rechtswege medehuurder is en de verhuurder gebonden zal zijn aan een beslissing van de rechtbank over het huurrecht. Ook het argument van de man dat de woning feitelijk een dienstwoning is die is gelegen boven een horecazaak van de man, is voor de rechtbank niet doorslaggevend. Tijdens de mondelinge behandeling is immers gebleken dat er op dit moment in de ruimte onder de woning in ieder geval geen horecazaak actief is en het twee aparte panden betreft met een eigen ingang. De rechtbank heeft dan ook geen reden om aan te nemen dat de echtelijke woning niet als zelfstandige woonruimte kan worden verhuurd. Wel is het zo dat het de man, in tegenstelling tot de vrouw, kennelijk gelukt is vervangende woonruimte te vinden. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom de huidige situatie waarbij de vrouw in de woning verblijft te worden gehandhaafd. Het verzoek van de vrouw wijst de rechtbank toe, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/721323 / FA RK 22-4913:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 7 februari 2018;
3.2.
bepaalt dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: [minderjarige] verblijft de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man, waarbij het wisselmoment zal zijn op donderdag na school en tijdens de zomervakantie de eerste twee weken bij de man, daarna twee weken bij de vrouw en dan weer een week bij de man en de laatste week bij de vrouw;
3.4.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.5.
bepaalt dat de man € 250 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, het huurrecht van de woning en de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders verzochte af;
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/729163 / FA RK 23-786
3.8.
verklaart voor recht dat het Israëlische recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen in de periode vanaf 7 februari 2018 tot april 2019;
3.9.
houdt de behandeling ten aanzien van de verdeling
pro formaaan tot
8 april 2024om de vrouw in de gelegenheid te stellen haar verdelingsverzoek te concretiseren aan de hand van de beslissing van de rechtbank over het toepasselijk recht;
Deze beschikking is gegeven door mr. B. de Vos, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op 6 maart 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.