Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
[verzoeker] ,
Feiten
Procedure
Verzoek
- een bedrag van € 390,- als gevolg van ondergane inverzekeringstelling;
- een bedrag van € 15.800,- als van ondergane voorlopige hechtenis in een Huis van Bewaring.
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1981, was op 3 september 2022 aangehouden op verdenking van brandstichting en is op 10 februari 2023 ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij voor het bewezene niet strafbaar werd verklaard. Tegelijkertijd is er in een civiele procedure een zorgmachtiging afgegeven op basis van artikel 2.3 van de Wet Forensische Zorg (Wfz). De verzoeker heeft een schadevergoeding van € 16.190 gevraagd voor immateriële schade die hij zou hebben geleden door de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 3 januari 2024, waarbij de verzoeker niet in raadkamer verscheen. Het Openbaar Ministerie heeft zich verzet tegen de toekenning van de vergoeding, stellende dat de zorgmachtiging als een vrijheidsbenemende maatregel moet worden gezien, waardoor er geen gronden van billijkheid zijn voor vergoeding. De verdediging betoogde dat de geestelijke problematiek van de verzoeker en de omstandigheden van de voorlopige hechtenis aanleiding geven tot vergoeding.
De rechtbank oordeelde dat, hoewel de verzoeker is ontslagen van alle rechtsvervolging, de zorgmachtiging die is afgegeven in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, geen gronden van billijkheid voor vergoeding biedt. De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, met verwijzing naar eerdere jurisprudentie van het gerechtshof Amsterdam. De beslissing is op schrift gesteld door rechter G.M. Beunk, in aanwezigheid van griffier A.E. van der Burg.