In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een woning in Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2023 vastgesteld op € 767.000,-. Eiser maakte bezwaar tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond in een uitspraak op bezwaar van 28 augustus 2023. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 29 februari 2024 was eiser niet aanwezig, terwijl de heffingsambtenaar wel vertegenwoordigd was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de heffingsambtenaar tegen elkaar afgewogen. Eiser betoogde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met verschillen tussen zijn woning en de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over de constructiefout en de gevolgen daarvan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Amsterdam.