ECLI:NL:RBAMS:2024:2170

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
C/13/733483 / FA RK 23-3040
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling voor minderjarige in het kader van gezamenlijke gezagsuitoefening

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 23 april 2024 een beschikking gegeven over de zorgregeling voor een negenjarig meisje, hierna te noemen [minderjarige], in het kader van de gezamenlijke gezagsuitoefening door haar ouders. De ouders, die een relatie hebben gehad die inmiddels is beëindigd, kunnen niet op een constructieve manier met elkaar communiceren, wat leidt tot een loyaliteitsconflict voor [minderjarige]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders elkaar zo min mogelijk moeten confronteren om de minderjarige te beschermen tegen de verstoorde verhoudingen tussen hen. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld op basis van artikel 1:253a BW, waarbij [minderjarige] eens per veertien dagen van vrijdag na school tot maandag naar school bij de vader verblijft. Dit besluit is genomen in het belang van [minderjarige], die momenteel lijdt onder de negatieve effecten van de conflicten tussen haar ouders. De rechtbank heeft ook het verzoek van de vader om een dwangsom afgewezen, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de moeder niet zal meewerken aan de zorgregeling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft al het andere verzochte afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/733483 / FA RK 23-3040
Beschikking van 23 april 2024 betreffende geschil gezamenlijke gezagsuitoefening als bedoeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. R.H. Wormhoudt te Ruinerwold,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vader,
advocaat [gemachtigde] te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de Raad.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure tot en met 14 juli 2023 is weergegeven in de beschikking van die datum, waarin de inhoud als hier ingevoegd geldt.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de nadien ingekomen stukken, waaronder:
  • het eindverslag van Ihub van 15 december 2023, ingekomen op 10 januari 2024;
  • de brief van de vader van 12 januari 2024 met daarin zijn gewijzigde verzoek, ingekomen op 16 januari 2024;
  • de brief van de vader van 2 april 2024 met daarin zijn gewijzigde verzoek, ingekomen op 4 april 2024.
1.3.
De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft vervolgens verder plaatsgevonden op 9 april 2024. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en tolk;
  • mevrouw [naam] als vertegenwoordigster van de Raad.
1.4.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de conform afspraak na de mondelinge behandeling ingekomen e-mails: van de vader van 12 april 2024 en van de moeder van 15 april 2024.
1.5.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, eerder in de procedure in een persoonlijk gesprek met de kinderrechter in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken.

2.De feiten

2.1.
De ouders hebben een relatie met elkaar gehad, welke relatie is beëindigd.
2.2.
Uit deze relatie is geboren:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015,
hierna te noemen [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] is erkend door de vader.
2.4.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit.
2.5.
[minderjarige] verblijft sinds het uiteengaan van partijen bij de moeder.
2.6.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 juli 2023 is de eerder door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gewijzigd en is bepaald dat de vader [minderjarige] bij zich heeft iedere week op zaterdag van 9.00 tot 18.00 uur en met ingang van 1 september 2023 iedere week van vrijdag uit school tot zaterdag 18.00 uur. Iedere verdere beslissing is aangehouden in afwachting van het hulpverleningstraject bij Jeugdhulp [woonplaats 1] dat door de voorzieningenrechter in het vonnis van 23 mei 2023 aan de ouders is opgedragen.

3.Het verzoek, het verweer, het zelfstandig verzoek en het advies van de Raad

3.1.
Voor het inleidende verzoek, verweer, zelfstandig verzoek en het eerdere advies van de Raad, wordt verwezen naar de beschikking van 14 juli 2023 waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Op de gewijzigde verzoeken en verdere standpunten wordt hieronder, samengevat en voor zover nodig, nader ingegaan.
3.2.
De vader heeft bij wijze van zelfstandig (meermalen gewijzigd) verzoek, (uiteindelijk) verzocht te bepalen dat [minderjarige] eens in de twee weken van vrijdag na school tot en met zondag 18.30 uur bij hem zal verblijven, waarbij de moeder [minderjarige] op zondagavond bij de vader ophaalt, dit alles op straffe van een dwangsom.
3.3.
De moeder heeft zich niet verweerd tegen de door de vader verzochte gewijzigde zorgregeling, maar wel tegen het ophalen van [minderjarige] bij de vader op zondagavond en tegen de door de vader verzochte dwangsom.
3.4.
De Raad heeft geadviseerd een zorgregeling te bepalen waarbij de ouders elkaar zo min mogelijk hoeven te zien. Daarom heeft de Raad geadviseerd te bepalen dat [minderjarige] bij de vader zal verblijven eens per twee weken van vrijdag uit school tot maandag naar school, waarbij de vader [minderjarige] op vrijdag van school haalt en op maandag naar school brengt.

4.De verdere beoordeling

4.1.
Artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechtbank op verzoek van de ouders of één van hen een regeling kan vaststellen omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling). Ook kan de rechtbank een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met een kind contact te hebben. Niet is gesteld of gebleken dat aan de vereisten voor een dergelijk verbod zoals genoemd in artikel 1:377a derde lid BW is voldaan. De moeder handhaaft haar verzoek tot het stopzetten van de zorgregeling niet langer.
4.2.
Artikel 1:377e BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechtbank een eerder vastgestelde zorgregeling kan wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd. Gelet op hetgeen door de ouders naar voren is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat aan dat criterium is voldaan. Dat maakt dat de rechtbank moet beoordelen welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is. Artikel 1:253a eerste lid BW bepaalt immers dat de rechtbank een zodanige beslissing neemt als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.3.
Voor kinderen is het belangrijk dat zij, ook als hun ouders uit elkaar zijn, vrij en onbelast contact met hun beide ouders kunnen hebben en zich zelfstandig een beeld kunnen vormen van hun ouders. Vast staat dat het voor [minderjarige] niet mogelijk is om vrij en onbelast contact met haar beide ouders te hebben, omdat het haar ouders niet lukt om als volwassenen op een normale manier met elkaar te communiceren. Dat is voor [minderjarige] een ontzettend ingewikkelde en verdrietige situatie die op langere termijn heel schadelijk voor haar kan zijn. [minderjarige] bevindt zich in een loyaliteitsconflict: zij voelt zich klem zitten tussen haar moeder aan de ene kant en haar vader aan de andere kant. Ook de Raad en Ihub hebben dat loyaliteitsconflict af kunnen leiden uit het gedrag en de uitspraken van [minderjarige] . Het loyaliteitsconflict komt niet door [minderjarige] , maar door de moeder en de vader. Het is helaas [minderjarige] die hier de schadelijke gevolgen van ondervindt. [minderjarige] loopt het risico op de langere termijn en in haar verdere leven moeite te krijgen en houden met het aangaan van relaties, het hebben van vertrouwen in anderen en het hebben van een positief zelfbeeld. Dat is de schuld van de ouders. Zoals ook de Raad bij de mondelinge behandeling heel duidelijk heeft aangegeven, is het de verantwoordelijkheid van de ouders er onmiddellijk mee te stoppen hun kind nog langer bloot te stellen aan dit gevaar.
4.4.
Het hulpverleningstraject dat de ouders volgden bij Ihub is mislukt. Dat is heel jammer, want dat traject was bij uitstek geschikt om de communicatie tussen de ouders te verbeteren. Daarin is geen enkele verbetering opgetreden. De ouders diskwalificeren elkaar nog steeds, ook bij de mondelinge behandeling en zij hebben over en weer geen enkel vertrouwen in elkaar. Daarmee belasten zij [minderjarige] en daar heeft [minderjarige] last van. Dit terwijl de rechtbank er niet aan twijfelt dat de ouders, ieder voor zich, van [minderjarige] houden. De rechtbank gaat ervan uit dat de ouders het beste voor [minderjarige] willen, al is duidelijk dat zij het zelden met elkaar eens zijn over wat dat is. Daarin verwacht de rechtbank, gelet op de jarenlange strijd en procedures tussen de ouders, geen verandering meer. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling rijst – helaas – het beeld op van ouders die het niet lukt hun liefde voor [minderjarige] boven hun negatieve gevoelens jegens de andere ouder te laten gaan. De ouders lijken het belangrijker te vinden om de andere ouder de voet zoveel mogelijk dwars te zetten, dan het belang van [minderjarige] voorop te stellen. Daardoor zit [minderjarige] nu klem tussen haar beide ouders en voelt zij zich niet langer vrij om van hen te houden en vrij en onbelast contact met hen te hebben. Dat is voor [minderjarige] niet alleen heel verdrietig, maar ook schadelijk en dat is te wijten aan de wijze waarop de ouders met elkaar omgaan.
4.5.
Wat de rechtbank ook beslist, het zal aan de antipathie van de ouders jegens elkaar niets veranderen. De rechtbank heeft ouders na de vorige zitting naar een hulpverleningstraject verwezen, met als doel hun communicatie en samenwerking op het gebied van het ouderschap te verbeteren. Hier is niets van terecht gekomen. Verbetering of verandering van hun onderlinge verhouding is niet iets wat de rechtbank in haar macht heeft, dat is iets wat de ouders zelf zullen moeten bewerkstelligen. Zij zijn volwassen mensen die het, gechargeerd gezegd, maar met elkaar moeten uitzoeken. De rechtbank heeft er weinig vertrouwen in dat hen dat zal lukken, maar hoopt dat zij op de één of andere manier zullen inzien dat zij met hun gedrag niet de andere ouder, maar hun kind beschadigen.
4.6.
Dat gezegd hebbende, moet de rechtbank een beslissing nemen op de voorliggende verzoeken en wel één die in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank is, net als de Raad, van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat zij zo weinig mogelijk wordt blootgesteld aan de verstoorde verhoudingen en communicatie tussen haar ouders. Een regeling waarbij de ouders ten tijde van de overdracht zo min mogelijk met elkaar worden geconfronteerd, is daarom in het belang van [minderjarige] . De Raad heeft daarom voorgesteld dat [minderjarige] eens per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vader verblijft, waarbij de vader [minderjarige] op vrijdag van school haalt en op maandag naar school brengt. Nu de ouders met dat voorstel akkoord zijn gegaan en de rechtbank dat in het belang van [minderjarige] acht, zal zij aldus beslissen.
4.7.
Mede gelet op hetgeen door de Raad bij de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het (opnieuw) laten doen van onderzoek door de Raad. Dat onderzoek zal immers geen verbetering van de communicatie tussen de ouders opleveren, hoogstens een nieuw traject waar de ouders vervolgens niet aan meewerken, waardoor alles blijft zoals het was.
4.8.
De rechtbank ziet geen aanleiding de door de vader verzochte dwangsom te bepalen, omdat niet nu al aannemelijk is dat de moeder niet of onvoldoende aan de hierna te noemen zorgregeling zal meewerken en de feitelijke uitvoering van het halen en brengen nu juist aan de vader wordt overgelaten en hij daarbij niet langer mede afhankelijk van de medewerking van de moeder is.
4.9.
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de vader [minderjarige] bij zich zal hebben eens per veertien dagen van vrijdag na school tot maandag naar school, waarbij de vader [minderjarige] op vrijdag uit school haalt en haar op maandag naar school brengt;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst al het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. E. Dinjens, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier, op 23 april 2024. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).