ECLI:NL:RBAMS:2024:2569

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
C/13/749350 / KG ZA 24-311
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag in kort geding met herbeoordeling van de vordering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee besloten vennootschappen, aangeduid als [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De eiseres vorderde de opheffing van conservatoire derdenbeslagen die door de gedaagde waren gelegd onder verschillende banken. De gedaagde had beslag gelegd ter zekerheid van vorderingen die zij op eiseres stelde, waaronder een vordering tot vervangende schadevergoeding van € 1.604.603,- wegens het niet tijdig leveren van aandelen. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen, waarbij onder andere de waarheidsplicht van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de orde kwam. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van gedaagde niet summierlijk ondeugdelijk waren, maar dat de hoogte van de vorderingen ter discussie stond. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vordering waarvoor beslag was gelegd herbeoordeeld en vastgesteld op € 750.000,- inclusief rente en kosten, waardoor eiseres in staat zou zijn om vervangende zekerheid te stellen. De vordering om gedaagde te verbieden opnieuw beslag te leggen werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/749350 / KG ZA 24-311 IHJK/MV
Vonnis in kort geding van 2 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres bij dagvaarding van 18 april 2024,
advocaat mr. R.R.E. Roosjen te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Mosterd te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 24 april 2024 heeft [eiseres] de dagvaarding toegelicht. [gedaagde] heeft mede aan de hand van een vooraf ingediende conclusie van antwoord verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig:
aan de zijde van [eiseres] : [naam 1] , bestuurder, met mr. Roosjen en zijn kantoorgenoot mr. A.P. van Someren Gréve;
aan de zijde van [gedaagde] : [naam 2] , bestuurder, en
mr. A.N.A. Buyserd met mr. Mosterd en zijn kantoorgenoot mr. S.H.M. Zuidervliet.
[naam 1] is bijgestaan door een tolk Nederlands/Engels (K. Lemmen).
Na verder debat is vonnis bepaald op 8 mei 2024.
1.2.
Namens [gedaagde] heeft mr. Buyserd op 29 april 2024 een e-mail met bijlage gestuurd naar de voorzieningenrechter omdat sprake zou zijn van “
essentiële nieuwe feiten ontstaan na de kort geding zitting d.d. 24 april jl.”. Deze e-mail is gestuurd zonder instemming van [eiseres] . Bij e-mail van 29 april 2024 heeft de griffier aan partijen bericht dat de voorzieningenrechter de e-mail met bijlage van mr. Buyserd buiten beschouwing laat.
1.3.
Bij e-mail van 2 mei 2024 van de griffier is aan de advocaten van partijen bericht dat op die dag, bij vervroeging, vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is opgericht op 28 december 2019. [naam 1] en F.M. [naam 1] zijn bestuurders van [eiseres] . [eiseres] werft ten behoeve van klanten softwareontwikkelaars en ander technisch geschoold personeel en beschikt over een online wervingsplatform.
2.2.
[gedaagde] is opgericht op 1 oktober 2014. Zij opereert met name als houdstermaatschappij voor haar enig aandeelhouder en bestuurder [naam 2] . [gedaagde] is bestuurder en aandeelhouder van haar dochtervennootschap [bedrijf] B.V. (hierna [bedrijf] ).
2.3.
De bestuurders van [eiseres] zijn afkomstig uit Zuid-Afrika en hebben ook daar een onderneming die handelt onder de naam [eiseres] . Die onderneming heeft in 2018 besloten om uit te breiden naar Europa. In dat kader hebben in januari 2020 gesprekken plaatsgevonden tussen partijen. Doel hiervan was dat [gedaagde] met behulp van [bedrijf] [eiseres] zou ondersteunen bij het opzetten en uitbreiden van haar aanwezigheid in Europa.
2.4.
Op 26 maart 2020 hebben partijen een Term Sheet ondertekend waarbij ook [bedrijf] partij was. Uitgangspunt hiervan was dat [eiseres] de aandelen in [bedrijf] zou overnemen van [gedaagde] (tegen betaling van € 565.000,-) en dat [gedaagde] met de koopsom de schulden van [bedrijf] zou afbetalen. Eveneens was uitgangspunt dat [naam 2] werkzaamheden ging verrichten ten behoeve van [eiseres] en dat hij hiervoor een budget van € 29.500,- per maand zou ontvangen waarin zijn maandelijkse vergoeding van € 10.000,- is inbegrepen. Tot slot was uitgangspunt dat [naam 2] ging participeren in [eiseres] (“
[naam 2], vzr.]
receives [eiseres]E
quity”).
2.5.
Op 9 april 2021 hebben partijen een Acquisition Agreement ondertekend waarbij ook [bedrijf] partij was. Hierin is niet gekozen voor een aandelenoverdracht, maar voor een aankoop van de activa van [bedrijf] (relaties, goodwill, klanten, werknemers en knowhow) tegen betaling van het bedrag van
€ 565.000,- (in termijnen te voldoen en te vermeerderen met 9% rente). Uit artikel 3.6 van de Acquisition Agreement volgt dat [eiseres] naast de aankoopprijs ook
Contractor Feesis verschuldigd. In artikel 5.2 van de Acquisition Agreement is opgenomen dat [eiseres] volgens een bepaald tijdsschema
Sharesaan [gedaagde] zal uitgeven. In artikel 13 van de Acquisition Agreement is Nederlands recht van toepassing verklaard en is arbitrage bij het Nederlands Arbitrage Instituut overeengekomen.
2.6.
Uit een e-mail van 5 oktober 2022 van [eiseres] volgt dat partijen hebben afgesproken dat aan [naam 2] (en zijn team) bovenop de maandelijkse vergoeding van € 10.000,- (zie onder 2.4) een verkoopbonus toekomt. Voor de berekening van die bonus is in de e-mail van 5 oktober 2022 een formule opgenomen.
2.7.
Bij e-mail van 3 juli 2023 heeft [naam 2] aan [eiseres] bericht dat zij in gebreke is met het voldoen aan verschillende verplichtingen opgenomen in de Acquisition Agreement, met name de verplichtingen genoemd in de artikelen 3.4, 3.6, 5.2 en 12). Het gaat dan – kort gezegd – om tijdige betaling van de koopsom en de
contracter fees(dit is de onder 2.4 genoemde vergoeding van
€ 10.000,- per maand) en uitgifte van de
[eiseres] Sharesaan [gedaagde] . [naam 2] besluit de e-mail van 3 juli 2023 met:

In all of this, I am presuming my outstanding invoice will be paid immediately. If there are more delays, I find it hard to see a path forward. For now, I’ll suspend any contractor obligations that might still exist since the contract’s Duration expired on April 1st, 2023 (Art. 1.1.8).
2.8.
Nadien heeft [eiseres] een
payment agreementvoorgesteld, die kort gezegd een regeling inhield om het openstaande bedrag te betalen en die een aanbod inhield tot het leveren van certificaten (
depository notes) zonder stemrecht aan [gedaagde] .
2.9.
Op 31 augustus 2023 is namens [gedaagde] en [bedrijf] een
claim lettergezonden naar [eiseres] . Hierin is een aantal geldvorderingen opgenomen, alsmede een vordering tot levering van 343,48 reguliere stemgerechtigde aandelen.
2.10.
Op 11 december 2023 hebben [gedaagde] en [bedrijf] een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen [eiseres] . In die procedure vorderen zij onder meer een vervangende schadevergoeding van € 1.604.603,- ten aanzien van het niet leveren van aandelen, subsidiair levering van 311 gewone aandelen in [eiseres] en betaling van de maandelijkse vergoedingen. Op 1 maart 2024 hebben [gedaagde] en [bedrijf] hun
statement of claimingediend. Op 12 april 2024 heeft [eiseres] haar
statement of defenceingediend. Op 16 mei 2024 zal de hoorzitting voor de arbiter plaatsvinden.
2.11.
Op 19 december 2023 heeft [gedaagde] [eiseres] gedagvaard voor de kantonrechter van deze rechtbank. In die procedure vordert [gedaagde] primair betaling van € 834.114,- op basis van de stelling dat op 2 maart 2020 tussen partijen mondeling een agentuurovereenkomst is gesloten. Op 21 maart 2024 heeft [eiseres] een conclusie van antwoord ingediend, tevens houdende een exceptie van onbevoegdheid.
2.12.
Op 26 maart 2024 heeft [gedaagde] bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoire derdenbeslagen ten laste van [eiseres] onder een negental banken en onder een aantal debiteuren van [eiseres] . De voorzieningenrechter heeft het verlof diezelfde dag verleend. De vordering is hierbij inclusief rente en kosten begroot op
€ 2.091.750,-. De arbitrageprocedure heeft hierbij te gelden als eis in de hoofdzaak.
2.13.
In het beslagrekest is opgenomen dat [gedaagde] naar eigen zeggen vier vorderingen heeft op [eiseres] , te weten:
1. € 1.604.603,- aan vervangende schadevergoeding op grond van artikel 6:74 jo. 6:87 BW vanwege niet aan [gedaagde] uitgegeven aandelen in [eiseres] , te vermeerderen met wettelijke rente in verband met het overschrijden van de overeengekomen termijnen voor het leveren van de aandelen;
2. € 36.300,- (inclusief btw) aan dienstenvergoeding, uitgaande van € 10.000,- per maand exclusief btw (€ 12.100,- inclusief btw) over de periode juli 2023 tot en met september 2023;
3. € 108.740,- aan teambonus, gebaseerd op de e-mail van 5 oktober 2022 (zie 2.6) en
4. € 7.584,- aan wettelijke handelsrente over de te laat betaalde koopsom van
€ 565.000,-.
2.14.
Op 27 maart 2024 heeft [gedaagde] de beslagen onder de banken doen leggen. Alleen het derdenbeslag onder de ING Bank N.V. heeft doel getroffen en wel voor een bedrag van € 2.086.916,94. Onder de debiteuren van [eiseres] heeft [gedaagde] geen beslag doen leggen.
2.15.
Bij brief van 11 april 2024 van de advocaat van [eiseres] is [gedaagde] gesommeerd de beslagen op te heffen, onder meer omdat bij het beslagrekest sprake zou zijn van een schending van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Bij brief van 12 april 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] bericht niet aan deze sommatie te voldoen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen tot opheffing van de derdenbeslagen die zijn gelegd onder de negen banken;
II. [gedaagde] te verbieden opnieuw derdenbeslag te leggen voor de vorderingen die zijn ingediend in de arbitrageprocedure dan wel voor vorderingen die zijn ingediend in de procedure bij de kantonrechter;
III. een en ander op straffe van dwangsommen, en
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat sprake is van verschillende gronden die moeten leiden tot opheffing van de beslagen. Met betrekking tot de beweerde vorderingen die zien op de bonus en de
contractor feegeldt dat die vorderingen niet toekomen aan [gedaagde] maar aan [naam 2] in persoon. Hij verrichtte de werkzaamheden voor [eiseres] en [gedaagde] kan voor die vorderingen geen beslag leggen. De overige vorderingen zijn ondeugdelijk omdat [eiseres] reeds in augustus 2023 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en [gedaagde] haar vorderingen oeverloos heeft opgeklopt. Ook worden bepaalde vergoedingen twee keer gevorderd, een keer in de arbitrageprocedure en een keer in de procedure bij de kantonrechter. Voor het verweer van [eiseres] tegen de vorderingen van [gedaagde] wordt verwezen naar de
statement of defencein de arbitrageprocedure waarin [eiseres] al die vorderingen gemotiveerd heeft weersproken. Daar komt bij dat in alle door [gedaagde] aangespannen procedures, en ook in het beslagrekest, in strijd is gehandeld met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Zo is met betrekking tot de vordering voor vervangende schadevergoeding van ruim 1,6 miljoen euro nagelaten om te melden dat [eiseres] geen gewone aandelen aan [gedaagde] zou leveren maar certificaten van aandelen zonder stemrecht (zogenoemde
depository receipts). [eiseres] heeft die
depository receiptsook aangeboden aan [gedaagde] , maar die zijn ten onrechte niet geaccepteerd. Uit tal van feiten en omstandigheden blijkt dat dit wel de bedoeling was van partijen. Als donderslag bij heldere hemel stelde [gedaagde] zich in juni 2023 plots op het standpunt dat zij recht had op gewone aandelen (met stemrecht). Ook bestrijdt [eiseres] de door [gedaagde] aan de aandelen toegekende waarde en dus de hoogte van de vervangende schadevergoeding. Tot slot geldt dat [eiseres] door de gelegde beslagen in een acute noodsituatie terecht is gekomen. Er is een bedrag van ruim 2 miljoen euro getroffen en hierdoor is [eiseres] niet langer in staat om leveranciers en werknemers te betalen. Het faillissement van [eiseres] is bij handhaving van het beslag dan ook op korte termijn een feit. Zij heeft daarom een groot en spoedeisend belang bij opheffing van de beslagen. Met de gelegde beslagen tracht [gedaagde] een schikking te forceren en dit kan worden aangemerkt als misbruik van recht, dit alles aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat zij de waarheidsplicht van artikel 21 Rv niet heeft geschonden en dat de vorderingen waarvoor zij beslag heeft gelegd niet summierlijk ondeugdelijk zijn. Ook is geen sprake van misbruik van recht. [eiseres] heeft in het geheel niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij door de beslagen in een acute noodsituatie verkeert. Dit betekent dat ook een belangenafweging in het voordeel van [gedaagde] dient uit te vallen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 705 lid 2 Rv bepaalt dat een conservatoir beslag moet worden opgeheven, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] in het beslagrekest de waarheidsplicht van artikel 21 Rv geschonden. Het beslagrekest zou onwaarheden en onvolledigheden bevatten en de voorzieningenrechter zou hiermee zijn misleid. Dit dient te leiden tot opheffing van de beslagen, aldus [eiseres] .
4.3.
Voorshands heeft [eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een schending van artikel 21 Rv. In het beslagrekest is onder de punten 52 e.v. het verweer van [eiseres] opgenomen en er is verwezen naar de brief van de advocaat van [eiseres] van 20 oktober 2023 waarin dat verweer eveneens is weergegeven. Die brief is bij het beslagrekest gevoegd. De
statement of defensevan [eiseres] in de arbitrageprocedure was nog niet ingediend op het moment dat het beslagverlof werd gevraagd. Verder is van belang dat volgens [eiseres] de schending van de waarheidsplicht met name ziet op het geschil tussen partijen over de vraag of aan [gedaagde] aandelen (met stemrecht) of certificaten (zonder stemrecht) toekomen (zie ook hierna). [gedaagde] zou de voorzieningenrechter op dit punt hebben misleid, aldus [eiseres] . Van misleiding is voorshands echter geen sprake indien een partij die een geschil heeft met een andere partij
haarvisie op het feitenmateriaal geeft, die (logischerwijs) afwijkt van de visie van de wederpartij, zoals ook [gedaagde] in dit geval heeft gedaan. Tot slot geldt dat mocht het beslagrekest van [gedaagde] al onjuistheden of onvolledigheden bevatten, dit niet zonder meer leidt tot opheffing van de beslagen. Een rechter kan daaruit immers de gevolgtrekking maken die hij geraden acht en dat is niet per definitie opheffing van een beslag.
4.4.
Vervolgens ligt de vraag voor of de vorderingen waarvoor [gedaagde] beslag heeft gelegd summierlijk ondeugdelijk zijn als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv. Bij beantwoording van deze vraag baseert de voorzieningenrechter zich in beginsel op de inhoud van het beslagrekest, de kortgedingdagvaarding en de conclusie van antwoord in kort geding alsmede op de pleitnota’s die de advocaten op de mondelinge behandeling van dit kort geding hebben ingediend en niet op de overige stukken die in het geding zijn gebracht, tenzij daar specifiek naar wordt verwezen. Er is in dit kort geding namelijk een zeer groot aantal stukken in het geding gebracht, met name afkomstig uit de arbitrageprocedure en uit de kantonprocedure. Beide partijen hebben regelmatig in algemene zin verwezen naar die stukken “als hier herhaald en ingelast”. Van de voorzieningenrechter hoeft niet te worden verwacht dat zij in die producties gaat grasduinen om erachter te komen wat een partij bedoelt. In dit geval hebben beide partijen door de vele algemene verwijzingen naar de producties niet altijd duidelijk gemaakt waar zij zich precies op wensen te beroepen.
4.5.
Uit het beslagrekest volgt dat [gedaagde] vier vorderingen beweert te hebben op [eiseres] . De grootste van die vier is de vordering tot betaling van een vervangende schadevergoeding van € 1.604.603,- in verband met het niet (tijdig) leveren aan [gedaagde] van aandelen in [eiseres] . Zoals hiervoor al is benoemd hebben partijen hierover een geschil omdat volgens [eiseres] geen aandelen maar slechts certificaten zonder stemrecht hoefden te worden geleverd. Het is uiteindelijk aan de arbiter om over dit geschil een definitief oordeel te geven. Hierop vooruitlopend overweegt de voorzieningenrechter dat [eiseres] een aantal omstandigheden heeft benoemd waaruit blijkt dat het de
bedoelingwas van partijen om certificaten te leveren. Kennelijk wilde [eiseres] , zoals ook gebruikelijk in Zuid-Afrika, werknemers laten participeren in de vorm van aandelen zonder stemrecht en is hiervoor de (Nederlandse) constructie opgezet met een STAK die certificaten uitgeeft. [naam 2] heeft het personeel van [eiseres] bij e-mail van 30 april 2020 bericht dat een STAK zou worden opgericht “
in order to formalise its employee share option programme in the Netherlands” en dat hij de administratie van die STAK zou gaan voeren. De STAK heeft vervolgens daadwerkelijk aandelen zonder stemrecht uitgegeven. [naam 2] is betrokken geweest bij een statutenwijziging van [eiseres] waarin is bepaald dat het kapitaal van [eiseres] onder meer bestaat uit aandelen zonder stemrecht (certificaten). Ook heeft [naam 2] toegang gehad tot het digitaal platform met de naam [naam 3] waarop de certificaten werden geadministreerd. Tot slot is aan [naam 2] een
spreadsheetverstrekt waarin is bevestigd dat aan hem ( [gedaagde] )
depository receipts(door partijen ook aangeduid met de Zuid-Afrikaanse term ESOP-shares) toekwamen volgens het in de Acquisition Agreement afgesproken tijdschema. Dit alles wijst erop dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond over het leveren van certificaten.
4.6.
Daar staat tegenover dat [gedaagde] heeft aangevoerd dat de letterlijke tekst van de Acquisition Agreement spreekt over
[eiseres] Sharesen niet over
depository receiptsen dat partijen in die overeenkomst een
entire agreementclausule hebben opgenomen en dus afstand hebben gedaan van het recht zich te beroepen op stukken, mededelingen en communicatie etc. voorafgaand aan het sluiten van de Acquisition Agreement. Desalniettemin kan niet worden uitgesloten dat de arbiter tot het oordeel komt dat partijen hebben bedoeld certificaten te leveren. Indien hij tot dit oordeel zou komen dan is niet in geschil tussen partijen dat dit van invloed is op de hoogte van de vordering van [gedaagde] , omdat certificaten een lagere waarde hebben dan aandelen (met stemrecht). Hoeveel lager die waarde is, is in dit kort geding echter niet duidelijk geworden. Overigens zou [gedaagde] in dat geval geen recht hebben op vervangende schadevergoeding indien de arbiter [eiseres] zou volgen in haar standpunt dat reeds certificaten aan [gedaagde] zijn aangeboden en dat [gedaagde] die op onterechte gronden zou hebben geweigerd.
4.7.
Indien de arbiter tot een ander oordeel komt (en dus wèl uitgaat van een verplichting tot het leveren van aandelen met stemrecht) dan geldt het volgende. [gedaagde] heeft de waarde van die aandelen volgens de formule die is opgenomen in de Acquisition Agreement berekend op € 1.604.603,-. Voor de juistheid van die berekening verwijst [gedaagde] in haar conclusie van antwoord naar haar
statement of claimin de arbitrageprocedure “
hier herhaald en ingelast”.
Op basis hiervan kan in dit kort geding geen oordeel worden gegeven over de juistheid van deze berekening. Wel is voorshands voldoende aannemelijk dat [gedaagde] met de eenzijdig door haar opgestelde berekening behoorlijk aan de hoge kant is gaan zitten. [eiseres] heeft hier namelijk tegenin gebracht dat bepalingen 1.1.12 en 1.1.19 van de Acquisition Agreement, waarop zij het aantal uit te geven aandelen berekent, een
valuation capbehelzen van 1 miljoen euro. Ook heeft zij aangevoerd dat [gedaagde] ten onrechte de waarde van de [eiseres] -onderneming in Zuid-Afrika heeft meegenomen in de berekening van de waarde van de aandelen. Bovendien zou [gedaagde] van verkeerde cijfers zijn uitgegaan bij de berekening van de waarde van [eiseres] . De conclusie tot zover is dat als de arbiter zou komen tot het oordeel dat [eiseres] een verplichting heeft tot het leveren van aandelen met stemrecht de waarde van die aandelen (en dus de hoogte van de vervangende schadevergoeding) waarschijnlijk aanmerkelijk lager is.
4.8.
De tweede vordering van [gedaagde] betreft de bonus. De afspraak hierover volgt uit de e-mail van 5 oktober 2022. Voorshands is aannemelijk dat die bonus toekomt aan [gedaagde] en niet aan [naam 2] in persoon. De e-mail van 5 oktober 2022 bevat een formule waarmee de hoogte van de bonus moet worden berekend. Volgens [eiseres] bedraagt de bonus € 1.916,- en is dat bedrag ook uitbetaald. Volgens de berekening van [gedaagde] bedraagt de bonus € 108.740,- inclusief btw. Ook hier is aannemelijk dat de eenzijdig door [gedaagde] opgestelde berekening aan de hoge kant is omdat die kennelijk is berekend over de wereldwijde omzet van [eiseres] (dus ook over de omzet van de [eiseres] -onderneming in Zuid-Afrika) terwijl voorshands niet aannemelijk is dat dat de bedoeling is geweest. De juiste hoogte van de bonus kan in dit kort geding echter niet worden vastgesteld.
4.9.
De derde vordering betreft de vergoeding over de maanden juli tot en met september 2023 (€ 36.300 inclusief btw). Ook hier is voorshands aannemelijk dat de maandelijkse vergoeding in beginsel toekomt aan [gedaagde] en niet aan [naam 2] in persoon. Partijen twisten in dit kader over de vraag wanneer de overeenkomst is geëindigd en of [gedaagde] haar verplichtingen heeft mogen opschorten en tegelijkertijd aanspraak kan blijven maken op de maandelijkse vergoeding. [eiseres] heeft – door [gedaagde] onweersproken – aangevoerd dat zij na 3 juli 2023 nooit meer een factuur heeft ontvangen van [gedaagde] voor de maandelijkse vergoedingen. Het is voor de voorzieningenrechter dan ook ongewis of [gedaagde] recht heeft op dit bedrag.
4.10.
De vierde vordering betreft de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a
BW (€ 7.854,-) over de te laat betaalde koopsom die volgens [gedaagde] naast de afgesproken rente van 9% verschuldigd zou zijn. Of de koopsom te laat is betaald, staat niet zonder meer vast omdat [eiseres] heeft aangevoerd dat rond april 2023 een verlenging van de betalingstermijn is overeengekomen. Het is voor de voorzieningenrechter dan ook ongewis of [gedaagde] recht heeft op dit bedrag.
4.11.
De conclusie tot zover is dat de vorderingen van [gedaagde] niet van enige grond ontbloot zijn. In dit kort geding is dus niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van die vorderingen gebleken (als bedoeld in artikel 705 lid 2 Rv). Anderzijds valt op de hoogte van die vorderingen het nodige af te dingen.
4.12.
Vervolgens ligt de vraag voor of het leggen van het conservatoir beslag als misbruik van recht moet worden aangemerkt, zoals [eiseres] heeft aangevoerd. Die vraag dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op (een van) die goederen in zijn belangen wordt getroffen.
4.13.
In dit geval is geen sprake van misbruik van recht. [gedaagde] heeft in beginsel een legitieme vordering op [eiseres] , alhoewel de hoogte van die vordering zich moeilijk laat vaststellen. Dat [gedaagde] enkel beslag heeft gelegd om een schikking met [eiseres] te forceren is niet aannemelijk geworden. Wel dient in dit geval een afweging van alle belangen plaats te vinden. In dit kader heeft [eiseres] nadrukkelijk aangevoerd dat het beslag haar in een noodsituatie brengt en dat haar faillissement, bij handhaving ervan, aanstaande is. Op zich kan worden aangenomen dat een beslag op een banktegoed van ruim twee miljoen euro knellend is voor een onderneming als [eiseres] , maar aan de andere kant geldt dat zij geen enkel stuk in het geding heeft gebracht waaruit deze noodsituatie blijkt, waarbij ook nog van belang is dat [gedaagde] gemotiveerd heeft aangevoerd dat [eiseres] een financieel gezonde onderneming is. Verder is van belang dat op 16 mei 2024 de zitting bij de arbiter zal plaatsvinden, zodat binnen afzienbare tijd een arbitraal vonnis kan worden verwacht. Als het beslag blijft liggen is dit dus voor een relatief korte tijd. Tot slot is van belang (zie onder 4.5 tot en met 4.11 van dit vonnis) dat de vorderingen van [gedaagde] niet summierlijk ondeugdelijk zijn, maar dat in dit kort geding niet kan worden uitgegaan van de hoogte van de door haar geclaimde bedragen. Al met al acht de voorzieningenrechter het redelijk de vordering waarvoor beslag is gelegd te herbegroten op een lager bedrag, te weten op € 750.000,- inclusief rente en kosten, zodat het voor [eiseres] gemakkelijker is vervangende zekerheid te stellen indien handhaving van het beslag voor haar daadwerkelijk een noodsituatie oplevert. [gedaagde] komt ook met dit lagere bedrag niet met lege handen te staan indien haar vorderingen (al dan niet gedeeltelijk) door de arbiter worden toegewezen.
4.14.
Bij deze uitkomst is er geen aanleiding de vordering om [gedaagde] te verbieden opnieuw beslag te leggen toe te wijzen. Mocht [gedaagde] nog een keer verlof vragen om ten laste van [eiseres] beslag te leggen dan dient zij op grond van artikel 21 Rv een kopie van dit vonnis aan de voorzieningenrechter te overleggen.
4.15.
Deze uitkomst geeft eveneens aanleiding de proceskosten te compenseren op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
herbegroot de vordering van [gedaagde] waarvoor zij ten laste van [eiseres] beslag heeft gelegd op € 750.000,- inclusief rente en kosten,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2024. [1]

Voetnoten

1.type: MV