In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring voor woningtoewijzing. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 5 maart 2024 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 mei 2024 op zitting behandeld, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.
Verzoekster heeft op 1 november 2023 een melding gemaakt voor een medische urgentieverklaring voor woningtoewijzing. Na een bevestiging van de melding op 27 november 2023 en een gesprek op 29 januari 2024, heeft verweerder in de brief van 5 maart 2024 aangegeven dat verzoekster waarschijnlijk niet in aanmerking komt voor een woonurgentie. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de brief van 5 maart 2024 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een informatieve brief betreft die niet gericht is op een rechtsgevolg.
De voorzieningenrechter concludeert dat er geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is genomen, waardoor hij zich onbevoegd verklaart. De inhoudelijke behandeling van het verzoek komt hierdoor niet aan de orde. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.